L. (fam. Palmae).
De voornaamste soort is Ph. dactylifera, dadelpalm, in tropisch en subtropisch Azië en Afrika. De stammen worden gewoonlijk 15—25 m. hoog, zelden tot 50 m. en dragen aan hun top een kroon van 40—80 omstreeks 3 m. lange bladeren en vele bloeiwijzen, waarvan de vrouwelijke elk 200 of meer vruchten kunnen oplevererr. Het vruchtbaarst zijn de boomen wanneer zij tusschen 35 en 100 jaren oud zijn. De vruchten, dadels, zijn langwerpig rond, lichtgeel, rood of bruin en bevatten onder een dunne gladde schaal een zoet en sappig vruchtvleesch. De zaden zijn langwierpig, aan beide einden gespitst, en bevatten een hard eiwit waarin zich vele vetdroppelen bevinden. De dadels dienen tot voedsel voor de bevolking van N.Afrika, Arabië en Perzië en worden ook versch of gedroogd uitgevoerd.
De koningsdadels uit Tunis worden voor de beste gehouden. In Arabië wordt uit het uitgeperste sap een stroop en door gisting een soort van wijn of azijn bereid. Ook uit het sap der stammen wordt palmwijn verkregen en de jonge stengel- en bloemknoppen worden als palmkool gebruikt. De zaden worden, geweekt, als veevoeder aangewend en geroosterd als surrogaat van koffie gebruikt. Daarenboven dienen de bastvezels van bladeren en stammen tot vlechtwerk, de bladstelen ter vervaardiging van wandelstokken enz. en het hout der oudere stammen tot timmerhout. Uit Ph. sylvestris R o x b. wordt in O.-Indië palmsuiker gewonnen.