Nederl. dichter, geb. 21 Nov. 1829 te Amsterdam, werd vroegtijdig wees, genoot zijn opvoeding ten huize van zijn oom en voogd, den kunstschilder Kruseman, studeerde aan het Amsterdam-sche Atheneum en aan het seminarie der remonstrantsche broederschap in de godgeleerdheid, begon in 1852 zijn werkzaamheid als remonstrantsch predikant te Delft, moest in 1859 wegens ziekelijkheid dit ambt neerleggen en overleed 2 Juli 1861 te Rozendaal bij Arnhem, waar op zijn graf een eenvoudig monument werd geplaatst. G.’s gedichten onderscheiden zich door fijnen humor, diep gevoel en meesterschap over de taal. Zij vormen drie bundels:
1. Eerste Gedichten (1851), waarin: Het penningske der weduwe, bijschrift voor een gravure in den Muzen-Almanak naar de schilderij van J. A. Kruseman; Louise de Coligny, bij de schilderij van Kruseman, voorstellende „De weduwe van Willem I met haar kind, Frederik Hendrik, op de knieën"; Aan een lid der kommissie tot afneming van het weleer beruchte staatsexamen: Levensfilozofie; Idealen; Stem des harten; Uit het studentenleven; De Sint Nikolaasavond, zijn uitvoerigste dichtstuk; Boutade; Levenslied; Errata, enz.;
2. Leehedichtjes (1860), waarin: Waar en hoe; Wetenschap en oppervlakkigheid; Jan Rap; Op ’t kinderschooltje; Twee in één huis; Machteld en Leonard, theologische romance, 19de eeuw, 2de helft; De man van ’t ware midden: De wereld der traditie; Leer en leven; Aan een hollandschen knaap; Een kind der eeuw onder een preekstoel; Moderne wereldbeschouwing; Hoe soms de liefde heerscht;Van boven naar beneden; De practici; Deftigheid; Peinzensmoede: Gij en wij; enz.;
3. Laatste der Eerste (1854—60), waarin: De liefste plek; Mooiweêrslied; Kinderloos; De lendenen omgord; Jong-Hollandsch binnenhuisje; Opvoeding; Waar het meeste wordt geleden; Op reis; Uit het dagboek van een gelukkige; Komen en gaan; Onvermoeid; Het haantje van den toren; Biblia: De schoenlapper van Alexandrië; Werken, denken, leeren; De Mailbrief; Onvergankelijk; De Heiden-apostel; Arme visschers, naar Victor Hugo; De kunstenaar en zijn publiek, enz.
Verder zijn er nog eenige grootere en kleinere dichtstukken in tijdschriften enz verspreid, waarvan de voornaamste door Tiele in zijn verzameling: De Dichtwerken van P. A. de Génestet {Rotterd. 1869, vele malen herdrukt) werden opgenomen, als Fantasio, een gedicht der jeugd, Slagveld bij Hastings, In memoriam, een gedicht ter nagedachtenis van Abraham des Amorie van der Hoeven, Koosje, Aan de watersnoodpoëten, enz. Vele zijner kleine stukken en puntdichten, vooral onder zijn Leekedichtjes, betreffen geheel gebeurtenissen en toestanden uit ’s dichters tijd en worden thans veelal niet meer in hun volle beteekenis verstaan. De gedichten van den bundel Eerste Gedichten ontstonden tusschen 1845—51; Tiele zegt van dezen bundel: „Zij dragen de blijken van een waarachtig dichterlijk gemoed, en ofschoon ze meer uitmunten door schoonheid van vorm, door frischheid, gemakkelijkheid en bevalligheid, door melodie en zoetvloeiendheid, ofschoon de gedachte soms op den tweeden rang scheen te worden geplaatst en de inhoud niet aan den rijken vorm geevenredigd was, bezitten zij drie zeer groote verdiensten, in vroegere jaren door sommigen miskend, die ze thans hebben leeren waardeeren en genieten. Zij openbaren eene heldere, eene kinderlijk-blijmoedige, eene breede en milde levensbeschouwing, vreemd aan allen dwang en aan iedere conventie, wars van iederen scheidsmuur en elke onverdraagzaamheid, in hooge mate ontvankelijk voor ’t ideale, ’t schoone en ’t eeuwige; zij getuigen op welsprekende wijze van eene vroegtijdige studie van ’t zieleleven met al zijne aandoeningen, zijne vreugde en zijn leed, en zij munten uit door eene natuurlijkheid, niet alleen van vorm, maar van gedachte en gevoel, door een zich-zelfgeven van den dichter, waaraan de schoonste en zuiverste inspiraties plegen te ontspruiten. Wat dezen bundel zulk eene groote en blijvende populariteit verzekerde, dat was de frischheid, die niet alleen den vorm, maar ook de gedachten kenmerkte, de jeugdige kracht, die alles doortintelde. Men voelde zich als het ware een lenteadem uit deze verzen tegenwaaien. Deze dichter was een man van zijn tijd, met een open hart voor natuur en menschheid, geen vreemdeling in de wereld, die hem omringde. Wat hij ons gaf... leefde en was uit het volle leven gegrepen. Het was geen huldigen van den waan van den dag, maar ook geen miskennen van het streven onzes tijds.” In de daaropvolgende jaren ontstonden de gedichten die in den bundel Laatste der Eerste vervat zijn; Zimmerman zegt van dezen bundel en van de in 1860—61 geschreven Leekedichtjes: „G.’sgemoedsleven, rijker en rijker geworden vooral in de laatste jaren, die zijn optreden als predikant voorafgingen, stortte hij in de schoonste vormen in zijn latere gedichten uit. Kind des lichts, leefde en wandelde, dacht en gevoelde hij in het licht; bij hem geen verborgen schuilhoeken, geene vermomming en geen vernis; hij gaf zich zelven zoo als hij was en hij gaf zich gehéél zonder eenige poging om zich te hullen in den mantel der deftigheid of zich te vertoonen in een heiligen-glans. Eenvoudig, zwak mensch met twijfelingen en tekortkomingen, met kleinmoedigheid en lust voor ’t leven, met hoop en met vreeze, met deugden en ondeugden, maar dat alles beheerscht en overschaduwd door een toenemende blijmoedige vroomheid, eene ernstige schalkheid, een pelgrimsgewaarwording naar ’t betere land; al die klanken, die kreten, die zangen, overstemd door het luider en luider aangeheven reislied der kinderen Gods; al di,e humor en dat vernuft, meer en vastberadener dienstbaar gemaakt aan de aanwijzing en kastijding van kleingeestigheid en exclusivisme, van preektoon en gekunsteldheid, van engheid van harte en van verstand, ziedaar het beeld, dat de dichter de Génestet ons van 1851 tot aan zijn dood, van de Laatste der Eerste tot in zijne Leekedichtjes vertoont.” „Van de werkzaamheid van zijn laatste levensjaar zijn de Leekedichtjes de vrucht, die bundel, die zoo uitnemend de richting en persoonlijkheid van den dichter karakteriseert, waarin hij de volheid zijner overtuiging, de som zijner levenservaringen en levensbeschouwing in korte en kernachtige spreuken en dichten heelt uitgestort, en zijne gedachten en gevoelens, zijne geloofsbelijdenis aan zijn volk heeft gegeven. De Leekedichtjes, goedig en liefderijk als alles, wat aan de Génestet’s gemoed ontsprong, zijn niettemin vol puntigen humor, vol geest en vernuft en schieten hunne pijlen af op onoprechtheid en gekunsteldheid, op waanwijsheid en vooroordeel, op kleingeestigheid en halfheid, op onnatuurlijkheid en pathos op ieder gebied, op sociaal, zoowel als op theologisch en letterkundig. Moedig en enthousiast strijder vertoont zich deze zwakke en teedere jonge man, apostel van natuur en van waarheid, van oprechtheid en cordaatheid, van ootmoed en christelijke liefde, van het schoone en van het goede, van het wezen der dingen, van onderzoek en studie.” Busken Huet zegt van G.: „De dichterlijke gave was hem aangeboren. Van der jeugd af aan was zijne technische vaardigheid ongemeen, en tot het einde toe schreef hij met meer gemak verzen dan proza. Rijm en rhytme waren bij hem de natuurlijke begeleiding van het thema der gedachte. Zijne lier was hem in meer dan éénen zin een speeltuig; geen foltertuig ooit voor zijnen geest. Doch al heeft hij geen enkele maal in zijne dichterlijke loopbaan naar een rijmwoord gezocht of zich het hoofd gebroken met maten en gewichten, dit spelend zingen stond bij toeneming onder de tucht van een geoefenden en veeleischenden smaak. Met ieder jaar nadrukkelijker werd hem de poëzie een arbeid, eene daad van inspanning. Dat het leven kort is — zijn lot heeft er ons van nieuws en met ruwe stem aan herinnerd. Doch tevens zijn wij te dezer gelegenheid de andere helft der spreuk, een zijner lievelingsspreuken, indachtig: de kunst is lang. Niemand die aan De Génestet’s verzen niet gevoelt dat zij de vrucht van studie zoowel ais van ingeving, en dat ook zijne kleinste stukjes beide in uitdrukking en in cunceptie kunstgewrochten zijn. Zijn talent, wanneer men zijne verzen uit onderscheiden perioden met elkander vergelijkt, heeft door gestadigen arbeid eene zeer opmerkelijke en, in de laatste twee of drie jaren, voor zijn karakter hoogst eervolle wijziging ondergaan. Overhellend tot het eenzijdig muzikale genre, dichtte hij aanvankelijk schier enkel voor het gehoor. Doch naarmate hij in leeftijd toenam werd hij ook meer in waarheid dichter, piinder vormdichter uitsluitend. Hij bleef intusschen en werd meer en meer populair. De jongelingschap kende zijne levenspsalmen van buiten; meisjes schreven ze uit in haar albums. Doch toen ten laatste de leekedichter voor goed in hem ontwaakte — de voortreffelijkste vorm waaronder zijn talent zich heeft geopenbaard — en hij moest kiezen tusschen zijne populariteit voor een deel en hetgeen hij zijne roeping achtte, had hij den zedelijken moed liever aan sommigen te mishagen dan ontrouw te worden aan zijne dichterlijke consciëntie. En • aldus valt bij zijne laatste gedichten de volle wedergeboorte van den kunstenaar tezamen met de definitieve vorming van den inensch en van diens karakter. Uit het oogpunt van het gehalte heeft hij niets geleverd dat hem zoo zeer op den naatn van dichter aanspraak geeft als deze kleine versjes; niets dat zu:k eene mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zoo veel waarachtig leven”. Tiele eindelijk getuigt van G.: „Wat, naar mijn inzien, zijn dichterlijk karakter uitmaakt, wat hem van andere poëten onderscheidt 'i Ik zou het willen zoeken in die zeldzame vereeniging van fijnen smaak, tintelenden geest, diep, innig, haast vrouwelijk gevoel, en helder gezond verstand, waarvan alles wat hij schreef, getuigde Wat hem tot den lievelingsdichter van velen maakte, dat was de waarheid, de oprechtheid, die alles kenmerkte wat hij openbaar maakte Hij was dichter van nature, en heeft zich getrouwelijk van al wat rhetorisch, gemaakt, gekunsteld is, vrijgehouden. Uit het volle, rijke menschenleven greep hij, en uit zijn eigen binnenste, en gaf zijne aandoeningen en gedachten terug in een vorm, dien hij niet behoefde te zoeken. Zij leven, die gedichten, want zij zijn waar De eerste toejuiching, waarmee ze begroet werden, is verstomd, maar ze worden niet minder genoten, ze zijn nog altijd frisch en nieuw. Ik geloof, dat ze deze frischheid behouden zullen, deze eeuwige jeugd”.