Nederl. staatsman, geb. te Amsterdam, 16 Dec 1809, studeerde in zijn geboorteplaats en te Leiden in de rechten, promoveerde in 1833 op de dissertatie: De regeminis municipalis origine, progressie êtpraesenti conditione in Francia, Germania et patria nosira, vestigde zich te Weesp als fabrikant, weinig later als advokaat te Amsterdam, was eenigen tijd secretaris der Rijnvaart-commissie, kreeg in 1844 de betrekking van referendaris bij het ministerie van finantiën, en werd in de dagen der grondwetsherziening tijdelijk met de portefeuille van finantiën belast (3 Juni— 21 Nov. 1848); hij was vervolgens van 21 Nov. 1848 tot 19 April 1853 minister van finantiën, en trad in genoemd jaar met het kabinet-Thorbecke tengevolge der Aprilbeweging af; gedurende zijn ministerschap ontwikkelde hij een groote werkzaamheid, steeds gericht op verbetering der geldmiddelen; 11 Oct .1848 deed hij een voorstel tot „Aanvulling der baten en lasten van den achterstand over 1840 en vroeger’ dat werd aangenomen; zijn volgend ontwerp, „aanvulling der middelen van het dienstjaar 1848” werd niet afgedaan, een ander, „wijziging der accijnsen op het gemaal en geslacht” kwam niet in behandeling nog een ander, „belasting op de bezittingen en inkomsten van ambten, wachtgelden en pensioenen,” werd ingetrokken; in het zittingsjaar 1848—49 droeg hij de volgende voorstellen voor;
„voorloopige voorziening in het tekort op de middelen tot dekking der staatsbehoeften in 1849”
„verzekering der voldoening van de kosten tot herstel van het nederlandsche muntwezen over 1849,”
„inwisseling der zilveren speciën, naar de wet van 1816 gemunt, en tot het ontnemen der hoedanigheid van standpenningen aan de gouden speciën, naar de wetten van 1816 en 1825 gemunt” (alle drie aangenomen)
„belasting tot dekking van het tekort in de middelen over 1848—49” (ingetrokken);
in het zittingsjaar 1859—50 diende hij de volgende ontwerpen in; „overgang in werkelijke schuld van uitgestelde schuld en kansbiljetten”,
„vaststelling van het briefport en regeling van de aangelegenheden der brievenposterij”,
„regeling van de belangen dor nederlandsche scheepvaart”,
„toezicht en zorg over de zaken der Munt” (alle vier aangenomen);
in het zittingsjaar 1850—51:
„afschaffing der leges in zake van in- en uitgaande rechten en accijnsen”
„heffing der grondbelasting in Limburg” (beide door de Tweede kamer aangenomen en door de Eerste verworpen)
„wijziging der wet op de burgerlijke pensioenen”,
„nieuwe verordeningen omtrent de schatkistbiljetten” (beiden aangenomen);
voorts nog enkele die dat jaar niet in behandeling kwamen;
in het zittingsjaar 1851—52:
„wijziging van het belastingstelsel” (hiervan werd aangenomen het voorstel „aanwijzing en aanvulling der wetten op het recht van patent, wijziging van den vrijdom van den accijns op het binnenlandsch gedestilleerd en verbetering van den accijns op zout en suiker);
„regeling der zaken van de voormalige wees- en momboirkamers” (aangenomen) ;
„amortisatie van schuld over 1851” (verworpen door de Eerste kamer, daarop herzien, opnieuw behandeld en aangenomen) :
„uitgifte van muntbiljetten (aangenomen),
„wijziging der bepalingen omtrent den accijns op het geslacht” (aangenomen) ;
in het zittingsjaar 1852—53 leverde hij verschillende wetsontwerpen in, waarvan die inzake het „in omloop blijven van 10 millioen gulden aan bankbiljetten)’ en „aflossing of verwisseling van nationale schuld” werden aangenomen. Na zijn aftreden werd hij door het district Rotterdam tot lid der Tweede kamer gekozen ; na het conservatieve kabinet-Van Hall-DonkerCurtius (13 April 1852) en het anti-revolutionaire kabinet-Van der Brugghen, (23 Juni 1856) kwam het liberale kabinet-Rochussen-Van Bosse aan het bestuur ( 2 Mrt. 1858), waarin laatstgenoemde weder de portefeuille van financiën beheerde, die hij tot Febr. 1860 behield; gedurende dat tijdperk werden onder meer de volgende voorstellen door hem ingediend :
„inkoop en amortisatie van rentgevende nationale schuld” (aangenomen);
„amortisatie van schuld, ingekocht krachtens de wet van 13 Aug. 1857” (aangenomen);
„herziening van het tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer (door de Eerste kamer verworpen);
„wijziging der tarieven van sommige accijnsen" (aangenomen) ;
„wijziging van het belastingstelsel en van eenige bepalingen der gemeentewet, rakende de gemeentebelastingen (gedeeltelijk aangenomen, gedeeltelijk onafgedaan).
Nadat hij 23 Febr. 1860 zijn portefeuille had neergelegd, werd hij bij de Septemberverkiezingen van dat jaar in het district Zutphen tot lid van de Tweede kamer gekozen, en behield dit mandaat tot 10 Febr. 1867, op welken datum hem ten derden male de portefeuille van finantiën werd opgedragen; ditmaal nam hij reeds eenige maanden later (1 Juni 1866) zijn ontslag, nadat hij nog zijn ontwerp ..nadere bepalingen omtrent den accijns op het geslacht” had zien aannemen. Na anderhalf jaar als ambteloos burger te hebben geleefd, werd hij door Dordrecht tot lid der Tweede kamer gekozen, en werd 3 Juni 1868 ten vierden male minister van finantiën, diende meerdere ontwerpen in — waaronder o. a. werden aangenomen:
„wijziging van eenige bepalingen der wetten betreffende de personeele belasting”;
„herziening der wet op de zeebrieven en Turksche paspoorten en tot afschaffing van het registratierecht van buiten ’s lands gebouwde zeeschepen”;
„wijziging der wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden”;
„wet betreffende het recht van zegel; plakzegel voor handelszaken”;
„verhooging van den accijns op het gedestilleerd”;
„regeling van instelling van collégien van zetters van ’s Rijks directe belastingen”;
„bepalingen betreffende de indiening en de behandeling van de bezwaarschriften tegen aanslagen van de belasting op het personeel of op bet recht van patent”;
„nieuwe bepalingen omtrent de schatkistbiljetten”;
„herziening der wetten, houdende regeling van het briefport en van de aangelegenheden der brievenposten’,
„bepalingen omtrent den accijns op bier en azijn”, enz.
verwisselde 4 Jan. 1871 de portefeuille van financiën met die van koloniën, voerde als zoodanig de reorganisatie der Preanger regentschappen, in, diende voorstellen in tot
„invoering eener belasting op het verbruik van gedestilleerd in Suriname”,
„verlenging van de werking der wet van 3 Juli 1865, houdende vaststelling der tarieven van in-, uit- en doorvoer in N.Indië” en
„vaststelling der begrooting van Nedorl.-Indië” (allen aangenomen),
trad 6 Juli 1872 af, werd 3 Nov. 1877 ten tweeden male met het departement van koloniën belast, ontwierp een wettelijke regeling der bijdrage (die later met eenige wijzigingen door zijn opvolger werd overgenomen maar niet werd doorgevoerd), en overleed in zijn functie, 21 Febr. 1879. Bij den post van minister van finantiën bekleedde hij nog meermalen (1851— 53,1868—71), dien van minister van hervormde en andere eerediensten, en ijverde als zoodanig krachtig voor scheiding van kerk en staat; ook bracht hij in overleg met zijn ambtgenooten vele post-, handels- en scheepvaartverdragen met andere mogendheden tot stand ; overigens stond hij aan het hoofd van den vooruitgang, gelijk die in zijn dagen werd opgevat; zijn finantieel talent openbaarde zich vooral in het aanbrengen van kleine, oogenschijnlijk weinig ingrijpende wijzigingen, waarvan ook velen in den lande, die meeromvattende, radikale hervormingen van hem verwachtten, zich geheel teleurgesteld vonden.