nederl. philosoof, geb. te Amsterdam 1756, overl. te ’s Gravenhage, 10 Febr. 1825 begon zijn studiën in zijn geboorteplaats en zette ze voort te Leiden en te Utrecht, waar hij tot theol. doctor bevorderd werd. Nadat hij in 1780 tot predikant te Baarn beroepen werd, vertrok hij het volgende jaar naar Wijk bij Duurstede; kwam in verdenking van onrechtzinnigheid, en verliet, het kerkelijk rechtsgeding daaromtrent niet willende afwachten, in 1784 vrijwillig zijn bediening, ging tot de Remonstranten over, vestigde zich in zijn geboorteplaats en werd in 1790 tot hoogleeraar in de fraaie letteren en wijsbegeerte bij het seminarium der Remonstranten aldaar aangesteld.
Reeds vroeger wisselde hij brieven met G. Bonnet, over het gebruik der rede en haar gezag in den godsdienst; gaf daarna verschillende schriften uit, die blijken dragen van zijn vrije denkwijze; zoo zijn verhandeling Over het regt en de verpligting om in zaken van den Godsd. voor zich zelven te oordeelen, door Teijlers godgeleerd genootschap bekroond (1790), evenals een jaar later die Over de vraag: Of Jezus en de Evangelisten zich in hunne prediking en geschriften somtijds naar de toen heerschende volksbegrippen geschikt hebben, en in 1794 nog een Over de vraag: Zijn er goede gronden om Gade hartstogten en aandoeningen toe te schrijven. In 1796 nam hij zijn ontslag als hoogleeraar, leefde ambteloos te Emmerik en te Amsterdam, tot dat hij, bij de oprichting der Maatschappij van weldadigheid, naar ’s Gravenhage vertrok in 1818, lid werd van haar permanente commissie en secretaris dezer instelling. Hij was een der eersten die het wijsgeerig stelsel van Kant hier te lande beter bekend gemaakt en verdedigd heeft. Zijn hoofdw. zijn: Magazijn voor de kritische wijsbegeerte en de geschiedenis van dezelve (6 dln., Amst. 1798—1803), Beginselen der Kantiaansche wijsbegeerte (4 dln. Amst. 1796—98), De rede en haar gezag in de Godsdienst (3 stukken, meest brieven aan G. Bonnet, gedrukt Dordr. 1787), Lelctuur bij de ontbijt- en theetafel (1804—08, 10 stukken).