of Nordmannen noemde men de zeeroovers uit Scandinavië, die van de 8ste tot de 11de eeuw de zuidelijker gelegen landen, vooral Schotland, Ierland, Engeland en de Frankische rjjken met hun invallen teisterden. Tot diep in het land drongen zij vaak door, de rivieren opvarend, en legden dan bevestigde kampen en bergplaatsen voor den door hen gemaakten buit aan, zooals op de oevers van de Maas, te Hasioo, Elsloo bij Maastricht (876), aan de Schelde op het eiland Walcheren (837), aan de Dyle bij Leuven (846), terwijl zij aan de Seine Rouaan (845) en aan de Garonne Bordeaux (848) innamen.
Ongeveer terzelfder tijd maakten zij zich meester van het n.o. van Schotland en Ierland en begonnen zij hun veroveringen in Engeland, waar zij onder Ragnar Lodbrok en diens zonen de vroegere koninkrijken Northumbrië en East-Anglië veroverden. Een bijna voortdurende oorlog van de daar gevestigde N. en de Angelsaksers was hiervan het gevolg. (Zie Groot-Britannië en Ierland, geschiedenis). In Frankrijk eindigden hun tochten met den afstand van Normandië door Karel den Eenvoudige aan hun aanvoerder Rollo, die zich tot het christendom bekeerde, den naam Robert aannam en zijn hertogdom een uitstekende inrichting gaf.Van uit Normandië trokken in het tweede kwart der 11de eeuw eenige ridders naar ZuidItalië, waar zij de Byzantijnen en de Lombardische vorsten behulpzaam waren in het bestrijden van de Saraceenen, doch met eerstgenoemiden in onmin geraakten en eindelijk door schenkingen en veroveringen allengs in het bezit kwamen van geheel het latere koninkrijk Napels en Sicilië (zie ald.). Ook naar het oosten richtten de N. hun schreden; zij vestigden zich tusschen de Russen, die om Smolensko, Nowgorod en aan de Witte zee woonden (omstr. 862), terwijl Ascold en Dir, twee andere noorsche hoofdlieden zuidwaarts trokken (omstr. 866) en een staat te Kiew stichtten. (Zie Ruslandp De N. die Schotland, Ierland en Engeland aanvielen werden steeds Denen genoemd, hoogstwaarschijnlijk kwamen dus deze uit Denemarken. De tochten der N. werden veroorzaakt door de betrekkelijke overbevolking van de door de natuur armelijk bedeelde landen hunner inwoning; de staatkundige twisten en oorlogen en het streven van enkele opperhoofden om hun gezag over anderen uitte breiden; eindelijk den oorlogzuchtigen aard der N. en hun afkeer van geregelden arbeid. Kwamen zij in een land aan, dan maakten zij zich terstond van paarden, wagens en alle vervoermiddelen te land, welke zij vonden, meester, om met en door deze snel en ver in het land door te dringen. Zij waren uitmuntend gewapend, en geoefend, en stonden onder strenge tucht. Op een krijgsvaart kozen zij uit hun midden steeds een opperhoofd, dat dan gedurende dien geheelen tocht de leiding had.
Was die tocht echter afgeïoopen, dan verviel zijn oppergezag en was hij wreder de gelijke van de andere hoofden. In hun nederzettingen en veroveringen brachten zij hun gezinnen eerst dan, als zij eerstgenoemden genoeg bevestigd en duurzaam achtten.