Renes, de klieren die voor de urine-afscheiding dienen. Zij zijn bij den mensch en alle gewervelde dieren twee in getal en steeds gelegen in de buikholte, ter weerszijde van de lendenwervels.
De in de N. uitgescheiden urine wordt door uitloozingsbuizen (urineleiders, ureteres) weggevoerd, hetzij onmiddellijk naar buiten of wel, gelijk bij den mensch, naar een blaas (urineblaas, vesica urinaria), waarin zij tijdelijk verzameld wordt. Aan de N. zijn twee hoofddeelen te onderscheiden, n.l. ’t klierweefsel en de vaten. Het klierweefsel der N. is samengesteld uit dunne van binnen met epithelium bekl. vliezige buisjes, de pis- of nierbuisjes (tubuli uriniferi s. Bellini), die een zeer gewonden beloop hebben; telkens vloeien eenige ineen tot een grooter en wijder buisje, dat weer met andere zich vereenigt tot een nog wijder, zoodat er ten slotte eenige hoofdkanalen ontstaan, die uitloopen in den zich buiten de nier uitstrekkenden urineleider. Elk nierbuisje vangt aan met een zakvormige verwijding (ampulla, capsula), een schijnbaar eenvoudige uitzetting met een holte, waarin een takje van de nierslagader (arteria renalis) dringt, dat zich daarbinnen tot een kluwentje windt en vervolgens weer de holte verlaat. Het gen. vaatkluwentje draagt den naam van Malpighisch kluwentje of lichaampje (glomerulus s. corpusculum Malpighii).
Elk zoodanig vaatkluwentje is als ’tware een klein bipolair wondernet (zie Bloedvaatstelsel), waarin het bloed een zeer langen weg moet afleggen, alvorens over te gaan in de haarvaten, welke laatste ook de pisbuisjes omspinnen en vervolgens zich weder vereenigen tot de nierader (vena renalis), die het aderlijk bloed naar de onderste holle ader voert. De verschillende deelen der nier worden bijeengehouden door bindweefsel, waarmee ook de oppervlakte van het orgaan bekleed is. Aan de N. onderscheidt men tweeërlei zelfstandigheid, een bastzelfstandigheid (substantia corticalis), met talrijke Malpighische kluwentjes en zich in alle richtingen kronkelende zeer dunne urinebuisjes, en een meer binnenwaarts en naar de zijde van den urineleider gelegen bleekere mergzelfstandigheid (substantia medullaris), met recht loopende, gewoonlijk iets wijdere urinebuisjes en vaattakken, zonder kluwentjes. De N. van den mensch en de zoogdieren zijn aan de buitenvlakte bol, aan de binnenvlakte, d. i. ter plaatse waar de groote vaten en de urineleiders in- en uittreden, plat of eenigszins hol; dit holle gedeelte noemt men de hilus. Zij vertoonen een splitsing in lobben, die in den embryonalen toestand zeer duidelijk is, doch later uitwendig niet meer is waar te nemen, wijl de min of meer kegelvormige lobben op regelmatige wijze dicht tegen elkander aan gelegen zijn en gezamenlijk door een tamelijk stevig omhullend vlies bekleed worden. Echter zijn er verscheidene' zoogdieren, die deze splitsing van elke nier in een zeker getal van kleine niertjes (renulae) ook in den volwassen toestand duidelijk vertoonen.
De wijze van oorsprong der pisleiders verschilt bij ’t meerendeel der zoogdieren van dien, welke regel is in de andere klassen. Alleen bij de cetaceeën vereenigen zich de pisbuisjes allengs tot grootere takken en deze, samenvloeiende, vormen ten slotte den pisleider. Maar bij de overige zoogdieren en den mensch vangt de pisleider nog binnen in de nier aan met een trechtervormige verwijding, het z.g. nierbekken (pelvis renalis), en het is in dit bekken dat de urine wordt uitgestort en vervolgens door den urineleider afgevoerd. Meestal, maar niet altijd, puilt de uit urinebuisjes samengestelde mergzelfstandigheid in de holte van dit bekken, als kegel- of piramidevormige tepels (papillae renalis, piramides Malpighii), welker spitsen naar den urineleider toe gekeerd zijn. Elk dezer tepels is omgeven door een vlies, dat samenhangt met het bekkenvlies en den naam van kelk (calyx) draagt. Aan de tepels bevinden zich de openingen van urinebuisjes, die echter reeds door samenkomst van talrijke kleinere takken ontstaan zijn, welker desgelijks kegelvormige vereenigingen den naam van Ferreinsche pyramiden dragen.
Niet altijd eindigt de mergzelfstandigheid met zulke tepels, en ook waar zij voorhanden zijn, is hun aantal nog zeer verschillend. Zoo ontbreken zij bij katten, honden en gordeldieren. De Malpighische kluwentjes hebben bij den mensch een doorsnede van 2 millim. Haar bloed ontvangen de N. door de nierslagader en het nit de nier wegvloeiende bloed wordt door de nierader onmiddellijk naar de onderste holle ader gevoerd, niet, gelijk het bloed der overige onderlijfsorganen, naar de poortader. De epitheliumcellen, waarmee de urinebnisjes en de kapsels bekleed zijn, moeten als de eigenl. urinebereidende bestanddeelen der N. worden beschouwd. Volgens de thans heerschende meening wordt het water der urine hoofdzakelijk door de kluwentjes en de vaste bestanddeelen in het eerste, gewonden gedeelte der urinebuisjes afgescheiden, en geeft de zoo ontstane afscheiding op haar verderen weg door de urinebuisjes, die met een dicht net van de fijnste bloedvaten omsponnen zijn, zoolang water aan het bloed af tot de normale concentratie der urine bereikt is.
Dit weerafgeven van water wordt begunstigd doordat het in de kluwentjes waterarm geworden bloed onmiddellijk naar bovenbedoeld net van fijne haarvaten gaat en daar aan de passeerende nier-afsch. gretig water onttrekt. De urine wordt door telkens nieuw aangev. urine in het nierbekken gedreven en bereikt door den 32 c.m. langen urineleider droppelsge wijs de urineblaas. Secretorische zenuwen schijnen de N. niet te bezitten. In de nabijheid der N. bevinden zich organen, welke, wegens hun plaatsing, gewoonlijk bijnieren (renés succenteriatae, glandulae suprarenales, capsulae atrahüiariae) genoemd worden, maar met de eigenlijke N. in geenerlei rechtstreeksch verband staan, terwijl haar maaksel ook geheel en al van dat van dezen verschilt. Zij zijn beurtelings als vaatklieren en (wegens den rijkdom van zenuwcellen daarin, die gangliën vormen welke met de sympathische zenuw in verband staan) als behoorende tot het zenuwstelsel beschouwd. Steeds is er ook een grootere of geringere hoeveelheid vet in aanwezig. Zij worden aangetroffen in alle klassen van gewervelde dieren.De N. staan bloot aan een groot aantal ziekten. Het meest komt daaronder voor de uierontsteking en de verschrompeling of cirrhose der N. (schrompelnier), wat veroorzaakt wordt door vaatverkalking, jicht, loodvergiftiging, syphilis enz. en gekenmerkt wordt door de afscheiding van groote hoeveelheden urine (3—4 liter per dag), die lichtgekleurd en weinig troebel en weinig eiwithoudend is. De meestvoorkomende ontstekingsvorm der N. is de Brightsche ziekte (zie ald.). Een acute nierontsteking ontstaat dikwijls bij roodvonk en ook bij verschillende andere besmettelijke ziekten, als diphtherie, mazelen, pokken, typhus, etter- en rotkoorts enz., verder door kouvatten, vergiftiging met zuren, door spaansche vliegen en sterk prikkelende etherische oliën enz.; z§ treedt hetzij geleidelijk op, met opvallende bleekheid, verschijnselen van waterzucht aan aangezicht en handen en voeten, gedurige onpasselijkheid en zware hoofdpijn, of wel plotseling met koorts, brakingen, pijn in de nierstreek en gedurigen aandrang om te urineeren met geringe afscheiding van urine, die rijk is aan eiwit en een bleek- of bruinroode kleur heeft, terwijl het bezinksel veel bloed bevat. De slepende nierontsteking, zich uitstrekkende over een tijdperk van een half tot 3—5 jaar, kan door dezelfde oorzaken ontstaan als de acute; zij is echter meestal een gevolg van onmatig gebruik van alcoholische dranken of sterk gekruide spijzen, of van kouvatten, wonen in vochtige, koude kamers, doornat worden. Bij een doelmatige en tijdige behandeling bestaat er goede kans op genezing.
Ontsteking van de nierkelk en van het nierbekken (pyelitis), die eveneens acuut of slepend kan optreden, bestaat in een ontsteking van het slijmvlies waarmee de wanden van het nierbekken bekleed zijn, en kan het gevolg zijn van binnendringen van ziektekiemen uit de urinebuisjes en de urineblaas bij druiper en alle met ontsteking der blaas gepaard gaande ziekten, alsook van het inbrengen van besmette katheters, of door besmetting van het bloed bij typhus, rooden hond, kraamkoorts, etterkoorts enz.; eindelijk kan zij ontstaan bij etterige nierontsteking en door de prikkeling van vergiften of niersteentjes in het nierbekken. De ziekte kondigt zich meestal aan met pijn in de nierstreek, gewoonlijk aan eene zijde, vergezeld van hooge koorts, terwijl de urine zeer troebel is en bij eenigen tijd staan een geel bezinksel geeft van etter, slijm en bloederige bijmengsels; bij deze ontsteking is volkomen bedrust en onthouding van prikkelende spijzen en dranken noodzakelijk, en niet zelden is operatieve hulp noodig; meestal komt bij een ontsteking van het nierbekken weldra een aandoening van de N. zelf. Bevindt zich in den urineleider of in de blaas een belemmering voor het afvloeien van de urine (b.v. een draaiing van den urineleider bij zwerfnier, steentjes, vernauwing, verplaatsing, van de baarmoeder), dan hoopt ze zich vóór die belemmering op en doet een zakvormige uitzetting ontstaan (waterzucht); door de opstuwing en drukking der urine wordt dan weldra de nier in haar afscheidende werkzaamheid belemmerd, waarvan ontaarding en geheele verkwijning van het nierweefsel het gevolg kan zijn. De verschijnselen dezer ziekte zijn plotselinge brakingen, gevoel van drukking en pijn in de nierstreek, vermindering der urine, ontstaan van een gezwel aan den buik. De behandeling hangt af van de oorzaak, die niet zelden door een operatie moet worden ontdekt. Heeft de ziekte slechts een der beide N. aangetast, dan kan, doordat de andere nier de functie der urine-afscheiding alleen vervult, de patiënt nog langen tijd in leven blijven; zijn echter beide N. aangedaan, dan bezwijkt hij weldra, onder de verschijnselen van uraemie.
Onder den naam nierkanker worden een aantal kwaadaardige niergezwellen samengevat, die meestal gepaard gaan met langdurig bloedwateren, terwijl later, wanneer het gezwel groote afmetingen heeft aangenomen, pijn optreedt; andere verschijnselen zijn bleekheid van de huid en de slijmvliezen, verval van krachten, snelle vermagering; slechts wanneer de ziekte vroeg wordt herkend kan de patiënt door wegneming van de aangedane nier genezen worden. Het te lang inhouden van de urine kan hoogst schadelijke gevolgen hebben en zelfs onder z.g. uraemisehe verschijnselen den dood veroorzaken. Andere nierziekten zijn nog de overvulling van de N. met bloed, een verschijnsel van algemeene stoornis in den bloedsomloop, en waarbij het bloed in de N. langzamer rondstroomt en de urine-afscheidende deelen der N. beschadigd kunnen worden; verder de aanwezigheid in de N. of hare annexen van niersteenen, nierzand, graveel, zijnde zouten die verhard zijn rondom een kern van slijm, etter of geronnen bloed; zijn deze steentjes klein, dan worden zij met de urine geloosd en verloopt de ziekte zonder lastige gevolgen; grootere steenen blijven echter dikwijls ergens steken en veroorzaken dan hevige nierkoliek, behalve dat er waterzucht (zie boven) door kan ontstaan. Bij verschillende nierziekten treden plotselinge aanvallen van hevige pijn op (nierkoliek), die tot in de kruis- en buikstreek en in de urineblaas en de geslachtsdeelen uitstralen en meestal vergezeld gaan van braking, rilling, koorts, sterken aandrang tot urineloozing, die dan evenwel slechts droppelsgewijs plaats heeft, krampen, flauwten, enz.; bij deze aanvallen roepe men oogenblikkelijk geneeskundige hulp in en lénige voor de komst van den geneesheer de pijn door warme omslagen op de lendenen en den buik. Bij alle nierziekten is een onderzoek van het lichaam en van de geloosde urine noodzakelijk. Steeds is het sparen van de zieke N. (door onthouding van prikkelende spijzen en dranken, gebruik van melk- en meelspijzen, verder door rust) een eerste vereischte.
Literatuur: Rosenstein, Die Pathologie und Therapie der Nierenkrankheiten (4de dr. Berl. 1894), Freitag, Vorträge über Nierenkrankheiten (Lpz. 1898), Rörig, Die Krankheiten der N. und der Blase, gebildeten Laien geschildert (Berl. 1899), Senator, Die Erkrankungen der N. (Weenen 1902), Neumann, Die Krankheiten der N. und Blase (Berl. 1902).