De belangrijkste stof der Germaansche heldensage, zoo genoemd naar het geslacht der Nibelungen (Nevelingen), wier ondergang den hoofdinhoud der sage vormt.
Bronnen
Van de verbreiding der stof in de oudheid leggen vele gedichten, enkele prozavertellingen en tal van aanhalingen en toespelingen in de middeleeuwsche letterkunde getuigenis af. De samenhangende bronnen zijn duitsche en skandinavische. Zij laten zich doelen in drie groepen, waarvan ieder eene in hoofdzaak zelfstandige, maar toch van de overige niet geheel onafhankelijke overlevering vertegenwoordigt.
1. De hoogduitsche overlevering
Hiervoor is de hoofdbron het Nibelungenlied, dat in het eind der 12de eeuw in Oostenrijk den vorm ontving waarin het voor ons ligt. De meer dan 30 handschriften en handschriftenfragmenten vertegenwoordigen in hoofdzaak drie redacties, die sterk van elkaar afwijken; een archetypus laat zich uit dit materiaal niet construeeren. Vermoedelijk staat de redactie, die het St. Galler handschrift representeert (B), het kortst bij het origineel. Over de wordingsgeschiedenis van het lied zijn de meeningen nog steeds zeer verdeeld. Lachmann geloofde, dat het ontstaan was door de samenvoeging van 20 korte liederen, wier omvang hij onder verwijdering der interpolaties in zijne uitgave nauwkeurig meende te kunnen bepalen.
Holzmann en anderen daarentegen hielden de redactie, die hun voor de oorspronkelijke gold (C), ook voor het werk van één dichter. Thans hebben de meeste geleerden deze uiterste standpunten verlaten en geven elkander toe, dat vermoedelijk wel korte gedichten bronnen van het lied zijn, maar dat althans van de meeste de grenzen niet meer te herkennen zijn, en dat het gedicht, ook nadat het tot een eenheid gevormd was, herhaaldelijk is omgewerkt en vele toevoegsels, niet alleen van de slechtste soort, heeft opgenomen. De meening, dat de oudste samenhangende bewerking een latijnsch gedicht was, is over het algemeen niet aangenomen, ook verre van bewezen, maar toch ook niet weerlegd. Zij kan een steun vinden in een mededeeling in de Klage (zie beneden) en een analogie in de behandeling, die andere stoffen der heldensage in de tiende eeuw ervoeren (Waltarius). Tot de Oostenrijksche traditie behoort ook een gedicht in rijmparen, dat in de hss. op het lied volgt (Diu Klage) en vertelt, hoe de overlevenden den dood der helden beweenen.
2. De Skandinavische overlevering
In de tweede helft der verzameling liederen, die onder den naam Edda gaat, behandelen een aaneensluitende reeks gedichten de Nibelungensage. Het hs. (no. 2365 4o der oude verzameling in de kl. bibliotheek te Kopenhagen, bekend als Codex Regius) stamt uit de 2de helft der 13de eeuw; van de liederen der N. gaan meerdere tot de 11de eeuw, enkele misschien iets verder terug; de jongste behooren tot den tijd der schriftelijke overlevering. Ieder lied behandelt slechts een deel der stof, maar de grenzen zijn tegenover elkander niet afgebakend; meermalen berichten verschillende gedichten geheel of gedeeltelijk dezelfde gebeurtenis; echter niet steeds op dezelfde wijze. Uit deze. elkander bij herhaling tegensprekende bronnen, hebben schrijvers van de 13de eeuw prozaverhalen samengesteld, de Völsimga saga, een kort exposé in de Snorra Edda, den Nornayests thdttr in Flateyjarbók. Deze drie geschriften, vooral het eerste, hebben als bron vooral waarde, waar de Edda tengevolge eener lacune in het hs. ons in den steek laat.
3. De Nederduitsche overlevering
Dat de sage ook in Noord-Duitsehland zeer bekend geweest is, getuigen twee bronnen, wier dialect niet Nederduitsch is, maar die op Nederduitsche traditie teruggaan. In de oudnoordsche Thidreks saga, die verhalen der heldensage uit nd. bronnen compileert (13de eeuw), hebben twee interpolatoren ook de N. opgenomen. De oudste van deze beroept zich uitdrukkelijk op mannen uit Bremen en Munster als zijne zegslieden, en aan dat getuigenis valt niet te twijfelen; de sage is hier gedeeltelijk in Westfalen (Soest) gelocaliseerd. Dat neemt niet weg, dat juist het werk van dezen schrijver veel korter bij de hoogduitsche overlevering staat dan zoowel de oorspronkelijke Thidreks saga als de stukken, die de tweede interpolator opnam. Het werk van dezen laatste draagt in hooger mate een nederduitsch karakter, maar daar staat tegenover, dat hij meerdere trekken uit de skandinavische traditie opgenomen heeft. Het verhaal der Th.s. is dus geen zuivere bron. Nauw verwant met de berichten der Th.s. omtrent Siegfrieds jeugd is een hoogduitsch gedicht, dat op dezelfde nederduitsche bron teruggaat, het zoogenaamde Siegfriedslied, dat verbonden met een fragment van een ander lied der Siegfriedsage onder den titel Das Lied vom Hürnen Seyfrid in drukken uit de 16de eeuw bewaard is en de bron werd eener tragedie van den Neurenberger dichter Hans Sachs.
Naast deze hoofdbronnen staan er een aantal van den tweeden rang. In de eerste plaats de skandinavische volksliederen. Hiervan zijn de omvangrijkste de farösche, en onder deze laatste is het belangrijkste het Högni-lied (Högni = Hagen), dat lang voor een zelfstandige bron gehouden is, maar geheel afhankelijk is van de Th.s., die het op den voet volgt, alleen afwijkend door eigen combinaties en inmenging van skandinavische trekken. Niet van de Th.s. afhankelijk, maar nauw met haar verwant is een kort deensch lied — in twee hoofdredacties — van Kriemhilds wraak; de Hvensche kroniek is een compilatie uit het Högni-lied en de deensche liederen. Ben paar andere deensche en enkele noorweegsche en zweedsche gedichten zijn van minder belang. Talrijk zijn ook de getuigenissen voor het bekend zijn der sage in middeleeuwsche, vooral hoogduitsche gedichten.
Een daarvan, de Bosengarten, maakt zelfs de helden der N. tot hoofdpersonen der vertelling. Daarnaast zijn te noemen korte referaten,als in het oude 'Heldenbuch, toespelingen, namen in oorkonden en elders. Deze getuigenissen zijn bijeengebracht door W. Grimm, „Die deutsche Heldensage” (1829). later aangevuld door Müllenhoff en anderen. De oudste namen der N. in hoogduitsche oorkonden dateeren uit de 7de eeuw. Ben paar korte getuigenissen vinden wij ook in de angelsaksische gedichten Widsid en Béowulf; zij getuigen van eenige bekendheid met de sage, niet van zelfstandige bewerking.
Onder de bronnen die met groote omzichtigheid gebruikt moeten worden, zijn nog enkele sprookjes te noemen, die misschien met het eerste deel der N. samenhangen. De belangrijkste vindt men bij Grimm, Kinder- und Hausmarchen, no. 60, 90—93, 111.
Inhoud. Elementen. Oorsprong
De sage bericht de vriendschappelijke en vijandige aanraking en de gevolgen daarvan van Siegfried (on. Sigurd), Siegmunds zoon, volgens skandinavische bronnen uit het geslacht der Völsungen (misschien st. waluz- waliz-, voortreffelijk), met de Nibelungen, die in de overlevering geïdentificeerd zijn met de Burgondische koningen. De held groeit, zonder zijn ouders te kennen, op bij een dwerg, een smid, op wiens aansporing hij den kamp onderneemt met een draak, — vermoedelijk een bloedverwant van den smid, — die een schat bezit en een jonkvrouw (Brünhild) hoedt. Hij overwint het monster en neemt bezit van schat en jonkvrouw. Volgens eene afwijkende overlevering echter, die alleen een aanknooping aan het volgende toelaat, wint Siegfried Brünhild niet voor zich maar voor koning Gunther, in wiens dienst hij zich begeven heeft, en die hem loont met het bezit zijner zuster (hd. Kriemhilt uit ouder Grimhild, in de no. bronnen Gudrün).
Het bedrog, aan Brünhild gepleegd, voert tot eene katastrofe, die in de bronnen zeer verschillend gemotiveerd wordt; door toedoen van Brünhild vindt Siegfried den dood door de hand van Hagen, een broeder (halve broeder, vasal) van Gunther. Na eenigen tijd wordt Grimhild aan Attila (Atli, Etzel) uitgehuwelijkt. Attila is echter begeerig naar den. schat, dien Siegfried bezeten heeft, en bij een feest, waartoe hij zijn zwagers uitgenoodigd heeft, overvalt hij hen trouweloos en brengt hen na een hevigen strijd om. Grimhild wreekt haar broeders; volgens één hoofdbron (Th.s.) wordt zij daarbij gesteund door een zoon, dien Hagen voor zijn dood, naar het schijnt oorspronkelijk bij haar, verwekt heeft.
Voor het tweede deel dezer sage zijn in de geschiedenis der volksverhuizing duidelijke aanknopingspunten aanwezig. De namen der broeders Gunther, Giselher, Gottorm (deze slechts in de on. traditie) en van hun vader Gibich (on. Gjüki), daarentegen niet van Hagen, zijn namen van Burgondische vorsten; de lex Burgundionum noemt Gibicam, Godomarem, Gislaharium, Gundaharium. Attila isde naam van den bekenden Hunnenvorst; in zeker opzicht is dus de sage eene poëtische uitdrukking voor den ondergang van het Burgondische rijk door de Hunnen in 437. De wraak van Grimhild vindt op gelijke wijze haar prototype in het verhaal van Attila’s.. dood, die volgens verschillende Chronisten in den nacht, waarin hij bruiloft vierde met een germaansche princes Ildico (d. i. Hild-ico, vergl. het tweede compositie-lid van Grimhild), aan een bloeduitstorting stierf (453),. wat weldra werd uitgelegd als een wraakoefening van het meisje, wier vader hij gedood had.
Dat deze gebeurtenissen de eerste kiem der sage zouden zijn, is echter niettegenstaande de zekerheid, waarmee dat gewoonlijk. beweerd wordt, weinig waarschijnlijk. Verschillende gewichtige trekken, o. a. de hoofdrol, die Hagen speelt, de naam Nibelungen, dien. de Burgondiërs in het bijzonder in dit deeL der sage dragen, de voorstelling, dat de strijd in Attila’s land, niet in het gebied der Burgondiërs gevoerd wordt, laten zich alleen, verklaren uit eene oudere Nibelungensage, wier held niet Gunther maar Hagen heette, geen burgondische vorst maar een Nibelung was, en niet in zijn land maar in dat van zijn. zwager, bij wien hij te gast was, overvallen en gedood werd. Dat zulk eene sage lang voor de gebeurtenissen van 437 bestaan heeft leert meer dan ééne verwante overlevering; de belangrijkste is de ags. Finnsage. Hier wordt de held door zijn zwager arglistig gedood; zijn mannen wreken hem (de zuster speelt nog slechts eene in hoofdzaak passieve rol). Tot in bijzonderheden bestaan hier treffende overeenstemmingen met het Nibelungenlied. Aandacht verdient vooral de nachtelijke scène, waar Hnaef-Hagen met een kameraad op wacht staat, terwijl een troep huurlingen van Finn-Attila vergeefs tracht hem. onvoorbereid te overvallen en met schande moet. aftrekken.
Veel onzekerder is de beoordeeling van de eerste helft der sage, van de eigenlijke Siegfriedsage. Men heeft ook hier herhaaldelijk, gepoogd, een historische aanknooping te vinden, en o. a. Siegfried met Arminius vergeleken, of in de Nibelungen Gibellijnen gezocht, maar zonder blijvend resultaat. Ook verschillende gruwelen van het fränkische koningshuis, zijn vergeefs aangevoerd, om het verhaal van Siegfrieds dood te verklaren. Daarnaast staan de mythologische uitleggingen, waarvan alleen die, welke in de sage een natuur-mythus ziet, zich nog in een niet geringen aanhang verheugt. Men denkt dan aan een dag- en nachtmythus of aan een jaargetijde-mythus.
De jonge hemelgod’ doodt den neveldraak, verwerft de zonnemaagd, die in den schitterenden ■wolkenburcht slaapt, wordt echter des avonds gedood door dezelfde machten, die hij des morgens overwon, en ook de zonnejonkvrouw geraakt in de macht der nachtelijke daemonen. Men moet met dergelijke verklaringen zeer voorzichtig zijn; het gevaar van willekeur is hier groot. Dat de Siegfriedsage mythische elementen bevat, kan men gerust toegeven; reuzen, dwergen, draken behooren tot het mythologisch apparaat der poëzie; en ook de tocht naar Brünhild bevat in elk geval motieven, die in de godensage terugkeeren, — een volkomen analoog verhaal bericht het on. lied Skirnismal van den god Freyr. Hier bestaat ook de reeds genoemde overeenstemming met sommige sprookjes; met name de gelijkheid met Doorenroosje is treffend, en een jamenhang is voor weinige jaren zeker te onrechte geloochend. Maar nog is de analyse der sage niet ver genoeg gevorderd, om een oordeel over haar geheel toe te staan. Vooral de tweede helft der Siegfriedsage, de geschiedenis van zijn huwelijk en zijn dood is duidelijk een pendant van het verhaal van den ondergang der Nibelungen en zal reeds daarom op gelijke wijze te beoordeelen zijn.
Het is de historie van een vee te tusschen zwagers, waarbij het bezit van een schat de voornaamste hefboom der handeling is; een geschiedenis, waaraan niet de geheele wereld in beroering brengende gebeurtenissen ten grondslag liggen, maar van de soort, die het wilde leven der volksverhuizing dagelijks de gelegenheid bood te aanschouwen. Gelijk de onrustige eeuwen, waarin het deensche rijk zich vormde, de verhalen van broedermoord deden ontstaan, waaraan de deensche heldensage zoo rijk is, zoo vond de aanhoudende strijd tusschen kleine veelal met elkander vermaagsehapte vorsten, die de geheele periode der volksverhuizing kenmerkt, een neerslag in de reeks gevallen van verwantenmoord, die de Nibelungensage (Siegfriedsage inclusief) kenmerkt (Hagen doodt Siegfried, Attila doodt Hagen, Grimhild doodt Attila).
Ontwikkeling der sage
Waar de oude Nibelungensage ontstaan is, is alsnog niet opgehelderd. Zij schijnt vroeg tamelijk verbreid te zijn geweest. Parallelle verhalen vinden wij, gelijk gezegd is, bij de Angelsaksen (Finn) en ook in Skandinavië (Sigmundsage). De contaminatie met de historische Burgondensage schijnt bij de opvolgers der Burgondiërs aan den Midden-Rijn, de Rijn-Franken, tot stand te zijn gekomen. Dit kan nog in de 5de eeuw geschied zijn. Dan verbreidt zij zich in haar nieuwen vorm naar het Noorden en naar het Zuiden.
Tusschen de 6de en 8ste eeuw moet' zij in Skandinavië haar intrede gedaan hebben. Immers de Angelsaksen, die in de 5de en 6de eeuw het Kimbrisch schiereiland verlaten, hebben van de Burgondensage nog slechts flauwe noties; in de 9de eeuw daarentegen is de sage bij noorweegsehe dichters niet alleen bekend, maar zij draagt ook al den mythologischen ballast, waarmee de skandinavische traditie haar overladen heeft. De belangrijkste veranderingen op noordschen bodem bestaan in de aanknooping aan andere sagen. De Sigmund-sage, oorspronkelijk een variant der oude Nibelungensage, wordt met haar verbonden, en zoodoende ontstaat eene heele voorgeschiedenis van Siegfrieds geslacht. Omlaag wordt de N. met de Ermanariksage verbonden, doordat Gudrün (d. i. Grimhild) na Attila’s dood met hem verzwagerd raakt.
Op verschillende wijzen wordt eene aanknooping aan de godensage tot stand gebracht. Odinn grijpt herhaaldelijk in het lot der Yölsungen in. De Nibelungenschat wordt tot een schat, dien de góden eens aan dwergen ontrukt hebben, en waaraan een vloek verbonden is. Siegfrieds verhouding tot Brünhild wordt het middelpunt der poëzie; ten slotte wordt hun zelfs eene dochter toegedicht, die de stammoeder der noorweegsehe koningen wordt.
In Duitschland slaat de ontwikkeling een anderen weg in. Er wordt naar eenheid gestreefd. De belangstelling concentreert zich om den ondergang der Nibelungen. De dood van Siegfried wordt opgevat als een inleiding en zoodoende als eene oorzaak van deze. Daarmede staat in verband, dat de verhalen van Siegfrieds jeugd bijna geheel vergeten worden. Maar als de ondergang der Nibelungen een wraak voor Siegfrieds dood is, dan kan ook Attila niet de vijand der Burgondiërs blijven; Kriemhilt treedt in zijne plaats.
Zóó ontwikkelt deze figuur zich van een wreekster harer broeders op haar tweeden echtgenoot tot een wreekster van haar eersten echtgenoot op haar broeders. Attila wordt tot een vredelievend vorst, die tot het laatst den strijd tracht te voorkomen; Grimhild wordt door Diederik, volgens jonger opvatting (N. L.) door Hildebrand, met den dood gestraft. Zóó wordt de stof besnoeid, maar geconcentreerd. Ethische en aesthetische overwegingen zijn daarbij in de eerste plaats werkzaam geweest. Ook in de verhouding der helden tot Brünhild en in de wijze, waarop zij gewonnen wordt, komen belangrijke veranderingen tot stand.
Verbreèding der stof heeft niet plaats door chronologische aanknooping, maar door verbinding met andere personen, die in denzelfden tijd geplaatst worden. De belangrijkste figuur, die de zuidduitsche sage opneemt, is Diederik van Bern. Naast hem blinkt markgraaf Rüdeger van Bechelaren uit als een ideale schepping der Oostenrijksche poëzie. Het conflict van plichten, waarvoor deze helden geplaatst worden, heeft aanleiding gegeven tot de schoonste episoden van het beroemde epos.
In de 19de eeuw heeft de N. een aantal dichters tot nieuwe bewerking geïnspireerd. Uit den overvloed van meer dan 20 Nibelungen-drama’s mogen genoemd worden Hebbel’s beroemde trilogie (1862), die zich nauw aan het Nibelungenlied aansluit, en twee werken uit Ibsen’s jeugd: Gildet pa Solhaug en Hermcendene pa Helgeland, die beide, getrouw aan de skandinavische voorliefde, het Brünhild-probleem trachten op te lossen. Zeer willekeurig en bombastisch is de sage behandeld in de bekende opera’s van Richard Wagner. Men moet het betreuren, dat de groote meerderheid van het publiek nog steeds haar kennis van de edelste bloem der oudgermaansche poëzie uitsluitend put uit deze hoogst onzuivere bron.