engelsch plant-, natuur- en geneeskundige, geb. Sept. 1641 te Atherstone in Warwickshire, studeerde aan een buitenlandsche hoogeschool en zette zich, nadat hij den graad van doctor in de geneeskunde verworven had, als zoodanig te Coventry neder, waar hij microscopische onderzoekingen op de physiologie en anatomie der planten toepaste.
De eerste resultaten zijner waarnemingen, in de vergadering van de Royal Society te Londen voorgelezen, werden door de leden zoo gunstig beoordeeld, dat G. tot medelid werd benoemd; hij onderscheidde zich als een bijzonder ijverig lid, hield de maatschappij steeds op de hoogte zijner latere ontdekkingen en las het meerendeel zijner geschriften in hare vergaderingen voor. In 1677 tot haar secretaris benoemd, gaf hij in die betrekking de Philosophical Transactions van 1677—78 uit. In 1680 werd hij tot eerelid van het gezelschap van geneeskundigen benoemd; hij overl. 25 Maart 1712. G. is naast Malphigi de grondlegger der wetenschappelijke plantenhistologie; zijn hoofdwerk in deze richting is: The anatomy of plants (Londen 1672).
