Gepubliceerd op 23-02-2021

Moraal, moraalphilosophie

betekenis & definitie

Beide woorden worden dikwijls door elkander gebruikt. (Vergelijk art. Ethiek, dl.

IV blz. 2657, waar de begripsbepalingen uitvoerig behandeld zijn.) Wanneer onderscheid gemaakt wordt, verstaat men door moraal of zedelijkheid het willen en handelen der menschen, voorzoover zij dat goed en slecht noemen; onder moraalphilosophie of ethiek, zedekunde, de wetenschap, die vaststelt, wat goed en slecht heeten kan in het willen en handelen der menschen. Overal in de wereld is moraal, want overal is het goed- en afkeurend oordeel over willen en handelen aanwezig. Ethiek is alleen daar, waar opzettelijk onderzocht wordt en beredeneerd, wat goed heeten kan. Verbonden met ethiek is het onderzoek naar den oorsprong van het goed- en afkeurend oordeel, naar het verband tusschen moraal en godsdienst, moraal en recht, moraal en wereldkennis.Men onderscheidt terecht intuïtieve en teleologische ethiek. De intuïtieve noemt goed, wat op zich zelf waarde heeft, behaagt; de teleologische noemt goed, wat om zeker nut of doel waarde heeft. Deze beide bepalingen vindt men in de geschiedenis der moraalphilosophie overal terug. Dikwijls heeft zich de moraalphilosophie bepaald tot het formuleeren van levenswijsheid, het beschrijven en ordenen van de moraal, dan vaak in korte spreuken, en voorschriften. Zoo bij vele oude volken, Chineezen, Indiërs, natuurvolken. Zoo ook vaak in de godsdiensten, waarbij dan evenwel de moraal werd afgeleid uit goddelijken wil. De eigenlijke ethiek omvat drie tijdperken: het grieksche, het middeleeuwsche, het nieuwe.

Geschiedenis der moraalphilosophie of ethiek

De grieksche ethiek is hoofdzakelijk teleologisch. Zij begint met Socrates (399 v. Chr. veroordeeld tot het drinken van den giftbeker). Hoewel Socrates wel eens onder de intuitieven gerekend wordt, om sommige uitlatingen, is zijn gedachtengang toch steeds teleologisch. Het goede is nuttig. Aangezien niemand wetens zijn onnut zoekt, voert kennis van het goede onmiddellijk tot zedelijk handelen.

Op kennis dus van het goede komt het aan. Socrates zocht die kennis, maar beweerde niet, haar te bezitten. Zijn leerling Plato (f 347 v. Chr., als tachtigjarige) ging verder. Alle dingen zijn goed voor iets, daarvoor zijn ze er. Ja, de geheele wereld is er voor datgene, waar zij goed voor is.

Kennis van dit goede doel der wereld sluit kennis van alle bijzonder goed in en kan leiding geven aan het menschenleven. Die deze kennis heeft, bezit wijsheid. Daar zij tot zedelijkheid voert, is zij bestanddeel er van. Zij leert, dat het goede bestaat in harmonie der deelen (dikaiosunè, gerechtigheid); dat om haar te verwerven, harmonie der ziel noodig is, en moed en ingetogenheid. Het bezit van deze kennis is geluk (eudaimonia). Deze teleologische ethiek wordt daarom eudaemonisme genoemd.

Plato’s leerling Aristoteles (384—322, leermeester van Alexander den Groote), zocht te bepalen, wat het alomvattende hoogste goed is en vond het eveneens in de kennis. Zij leerde, wat de deugd was, overal het midden tusschen twee ondeugden. Aristoteles werkte dit in den breede uit. Maar ook de kennis zelf van het omvattende goed was bestanddeel der zedelijkheid, omdat zij aangenaam was. Zij leerde het eeuwige, goede, onveranderlijke, in de wereld aanschouwen. Ook hier wordt het teleologisch gezichtspunt niet verlaten.

Na Aristoteles waren het de Stoïcijnen, die beproefden, het goede te bepalen. Zij vonden het in de overeenstemming van den mensch met de bedoelingen der natuur, der geordende redelijke schepping. Deze bedoelingen werden door wijsheid erkend. De goede mensch is de wijze. Daarentegen verzekerden de volgelingen van Epicurus, dat het genot zelf (hèdonè) het hoogste goed was (hedonisme); wijsheid was noodig, om van het genot een goed gebruik te maken, zoodat het niet in verdriet overging. In Griekenland kwam men er dus toe:

1) het begrip van het goede te bepalen,
2) samenhang te erkennen tusschen het menschelijk goede en de wereldbedoeling,
3) het goede en het nuttige te versmelten (verg. het bovengenoemde art. Ethiek).

De oude wereld werd omgekeerd en de nieuwe stond onder den invloed van het Christendom. Dit veroorzaakte het opkomen eener nieuwe moraal, waarin naast de ,,mannelijke deugden van moed en ingetogenheid” de vrouwelijke van „lijden en opoffering” kwamen. Deze nieuwe moraal werd beschreven als gehoorzaamheid eener menschengemeenschap aan een goddelijke wet. Niet kennis dreef tot deze gehoorzaamheid, maar vrees en hoop, geloof en liefde.

In de christenheid treedt naast het teleologische het intuïtieve gezichtspunt op, dat in de Grieksche ethiek het teleologische niet heeft kunnen verdringen. Maar eerst werden in hoofdzaak de Grieksche gedachten voortgezet, o. a. door bisschop Ambrosius van Milaan 370 n. Chr.). Hij gaf aan de deugden der oude ethiek een meer christelijken inhoud en voegde met deze wijsheid, moed, ingetogenheid en gerechtigheid de door Paulus (1 Cor. 13 slot) geformuleerde deugden (geloof, hoop, liefde) samen tot een zevental, dat in de middeleeuwen veler gedachten heeft beheerscht. Het werk der ethiek werd door deze christenen niet zoozeer een onderzoek naar de bepaling van het goede, als wel een vergelijking van het leven zelf met de deugdbegrippen, een deugdenleer. In haar verdere ontwikkeling vroeg deze deugdenleer bij elk geval (casus) uit het leven, tot welke deugd of ondeugd het te rekenen was (casuistiek, veel beoefend door de in 1540 zich vereenigende Jesuïeten).

Deze middeleeuwsche ethiek stond sterk onder den invloed van Aristoteles, die ook reeds een uitgestrekte deugdenleer had gegeven. Een vernieuwd Aristotelisme, ook in de andere vragen der ethiek, werd van veel gewicht door den arbeid van Thomas van Aquino (1225—1274). Ook hij bepaalt het goede als een hoogste goed, waarin al ’t andere goed is opgenomen, teleologisch dus. Dit hoogste goed is de liefdevolle aanschouwing van Gods volmaaktheden. Het is een deel van het goede, dat Gods doel is. Aangezien God als wetgever gedacht wordt, is dit doel op te vatten als Gods wet, „zijn redelijke verordening van het gemeenschappelijk goed”.

Hier blijft te vragen, of het goede nu goed is, omdat de Almacht het wil (theologische heteronomie), of, omdat het redelijk is. Thomas neigt tot het laatste met Augustinus (+ 390), die reeds gezegd had: „iets is niet kwaad, omdat het verboden is, maar het is verboden (gewoonlijk denkt men hierbij aan de 10 geboden), omdat het kwaad is” (autonomie van het goede, zedelijke). Daartegenover hield Duns Scotus (f 1308) staande, dat de almachtige willekeur bepaalde, wat goed was; indien Gods verstand het goede onafhankelijk van zijn wil erkende, zou Gods wil van iets buiten zich zelf afhankelijk zijn, en dat was in strijd met een algemeen gevoelen in dien tijd. Deze laatste leer is gevaarlijk: houdt iemand iets ten onrechte voor den wil Gods, dat zijn verstand als kwaad zou aanmerken, dan zou het goed zijn, dit kwaad te doen; aan welke redeneering en gevolgen sommigen niet ontkomen zijn.

Bij deze bespreking blijkt het innig verband tusschen ethiek en kennis der ziel (psychologie). Wil en verstand worden hier uit de menschelijke ziel als twee afzonderlijke vermogens in de goddelijke ziel overgebracht. Daargelaten, dat deze overbrenging bedenkelijk is, heeft de nieuwere psychologie ons over wil en verstand beter leeren denken en ze gekenschetst als woorden die een zijde van hetzelfde zielsleven afzonderlijk op den voorgrond brengen. Voor de ethische beginsel-leer is dit en ander werk der psychologie van veel belang.

De nieuwe tijd begint voor de ethiek niet met de Hervorming. Calvijn leert nóg echt middeleeuwsch: wat God wil, moet, omdat hij het wil, voor rechtvaardig gehouden worden. Wel heeft deze zeker belangrijkste denker onder de Hervormers 'de vraag besproken, of er van zedelijkheid sprake kan zijn, als de menschen niet vrij zijn, daar ze dan niet verantwoordelijk zijn; hij dacht, dat der menschen handelingen buiten hun wil bepaald werden (onvrije wil, determinisme, tegenover vrijen wil, indeterminisme). Maar zijn bewijsvoering is nog echt middeleeuwsch.

Het zijn de Engelschman Hobbes (✝ 1688) en de Nederlandsche Jood Baruch Spinoza. (✝ 1677), die de ethische vragen in den nieuwen tijd duidelijk stelden, vertegenwoordigers van het materialisme (Hobbes) en het idealisme (Spinoza). De samenhang der ethiek met de denkbeelden over de wereld (metaphysica), reeds in Griekenland besproken, is in deze en latere overdenkingen steeds duidelijker geworden. Hobbes had de zedelijkheid van de theologie willen bevrijden, waarmede zij in de middeleeuwen verbonden was, maar ook hij maakte de zedelijkheid afhankelijk van een vreemd gezag (heteronomie van den staat). Wat het staatsgezag gebiedt, is recht, wat het verbiedt, onrecht. Deze bepaling ging vergezeld met een antwoord op de vraag naar den oorsprong der zedelijkheid; zij lag volgens Hobbes in het eigenbelang der enkele menschen, die overeenkwamen, om een gemeenschappelijke bescherming van onrecht te gronden in den staat. Sinds dien is de vraag naar samenhang tusschen ethiek en staatkunde, en naar oorsprong der zedelijkheid in de moraalphilosophie vaak behandeld. Terecht is opgemerkt, dat Hobbes’ stelsel verband houdt met de + 1610 dreigende gevaren der anarchie, die hij aldus zocht te bezweren; dat de moraalphilosophie uit het leven opkomt, laat zich aan vele dergelijke voorbeelden bewijzen en heeft het verband der zedelijkheid met maatschappelijk-staatkundig leven als heel innig doen beseffen.

Spinoza staat in menig opzicht dicht bij Hobbes, wat misschien aan hun tijdgenootschap is toe te schrijven. Hij echter heeft doordacht de zedelijke beginselen in verband gebracht met wereldkennis (metaphysica). Als wereldgrond dacht Spinoza te erkennen één wezen. Dit wezen alleen, het eenig werkelijk bestaande, kon goed zijn. Het bestaande is het goede, het werkelijk gebeurende is zedelijk (kosmologische heteronomie). Oorsprong der zedelijkheid met haar begrip van plicht ligt dan ook in niets anders, dan in de noodzakelijke poging die alle bestaande wezens doen, om te blijven bestaan. Vernietiging is

het kwaad, geen grooter kwaad dan zelfmoord (egoïstische grondslag der moraal, kosmologisch [wereld-betreffend] ethisch-beginsel).

In Engeland ontwikkelde Shaftesbury (1671 —1713) verder, dat het goede gelegen was in de bevordering der wereldharmonie, eveneens dus een kosmologisch ethisch principe. Maar hij trachtte te bewijzen, dat de menschen zoo van aanleg waren, dat ze tot verwezenlijking van het goede in staat waren. Zoo was een andere grondslag van zedelijkheid gegeven dan het egoïsme, veeleer een zedelijk gevoel (moral sense), dat het goede en schoone kon beoordeelen; het bewijzen bracht Shaftesbury er toe, een sindsdien niet verbroken verband te leggen tusschen ethiek en psychologie. Latere denkers, onder wie de staathuishoudkundige Adam Smith (1759 schreef hij Theory of moral sentiments), gingen op dezen weg voort; niet een goddelijke of menschelijke wil is grondslag der zedelijkheid, maar natuurlijke wilstoestanden, van welke sommigen te prijzen, andere te veroordeelen zijn. Oorsprong hiervan ligt volgens Smith in de welwillendheid (sympathie), waardoor men zich onpartijdig in andermans toestand verplaatst.

Grooten invloed heeft verder Jeremy Bentham gehad (1748—1841), die het hedonisme van Epicurus vernieuwde. Het hoogste goed is genot, het wordt het zekerst bereikt, zooals zich berekenen laat, door het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal. Dit geluk is slechts bestaanbaar, als men deugdzame handelingen verricht, want het laat zich berekenen, dat ondeugd op den duur verdriet brengt. Men vrage nu slechts nauwkeurig, of een handeling genot brengt of tendeert te brengen, dan is zij ook deugdzaam. Door John Stuart Mill (1806—1873) werd dit teleologisch gezichtspunt in bewusten strijd met het intuïtieve, omgevormd tot de leer, dat het goede het nuttige is (utilitarianisme).

Sterk voorstander eener intuïtieve ethiek was de hervormer van alle wetenschappen Immanuel Kant (1724—1804). Hij heeft de geheele ethiek doordacht en leert ten opzichte der voornaamste ethische vragen het volgende. Goed is alleen een gezindheid, een wil; genot volgt eerst op de zedelijke daad, dus kan het geen grondslag zijn. Achting voor de zedelijke wet, die door de rede gekend wordt (kategorische imperatief), voortkomend uit een goeden wil, is de grondslag der zedelijkheid. Maatstaf ter bepaling van het goede is slechts de regel: ,,handel zoo, dat de regel, waarnaar gij handelt, door u als algemeene regel gewild kan worden”.

Door dit zelfstandig zedelijk besef (autonomie der moraal) hebben we de redelijke overtuiging, dat wij vrij zijn. Deze overtuiging is van belang als grondslag van het strafrecht. Daardoor heeft men later ook van die zijde het vraagstuk van den vrijen wil behandeld, meestal onder den invloed van Arthur Schopenhauer, die de zedelijke beoordeeling voor goed van de daden heeft overgebracht naar het karakter.

Sindsdien is door het opgewekte verkeer tusschen de europeesche landen de ethiek internationaal geworden. Druk worden alle ethische vraagstukken behandeld. Een nieuw tijdperk zijn ze ingetreden door de onderzoekingen van Darwin en de zijnen, waardoor b.v. de samenhang der menschelijke zielsverrichtingen met de zielsverschijnselen in ’t algemeen, ook in de dierenwereld, duidelijk is ingezien. Vandaar, dat tegenwoordig door sommigen gezocht wordt naar een psychologischen grondslag der moraal, die zich dan uit telkens lagere vormen van het zielsleven zal hebben ontwikkeld tot telkens hoogere vormen. — Ook de christelijke ethiek, uit de middeleeuwen zelfstandig voortgezet, is langzamerhand sterk onder den invloed gekomen der wetenschappelijke moraalphilosophie. — Als noodige hulpwetenschap der ethiek is in den laatsten tijd gevormd de moraalstatistiek. Onder een groot aantal personen die zekere handeling (b.v. zelfmoord) kunnen volbrengen staat het getal der volbrengers binnen een tijdruimte (b.v. een jaar) tot het getal der kunners in een bepaalde constante verhouding (b.v. gedurende 1860—1870 jaarlijks als a : b). De verklaring dezer wetmatigheid is van beteekenis bij de verklaring der andere zedelijke verschijnselen.

Men meent dan, dat uit de niet te ontkennen wetmatigheid blijkt, hoe de zedelijke handelingen eigenlijk buiten den menschenwil omgaan; dus het gevolg zijn van krachten, die niet in den menschenwil gevormd worden. Vaak wordt de wetmatigheid, hoewel ten onrechte, aangevoerd tegen wilsvrijheid; zelfs tegen het bestaan van invloedrijke bezinning en menschelijk overleg. Maar de wetmatigheid blijkt alleen in groote getallen, waarbij het standvastige het overwicht verkrijgt over het toevallige. De wetmatigheid is dus een product van betrekkelijk standvastige verhoudingen en ontelbare veranderlijke oorzaken.

Litteratuur: F. Paulsen, System der Ethik (Berlin 1900, 5de druk), I. J. de Bussy, Inleiding tot de Zedekunde (Amsterdam 1898), F. Jodl, Geschichte der Ethik in der neueren Philosophie (2 B.de, 1882, 1889).

< >