Duitsch prot. theoloog, geb. 25 Maart 1812 té Haseldorf in Holstein, studeerde van 1832 te Kiel, vestigde zich aldaar in 1839 en werd in 1850 professor tc Rostock. Hoewel zelf op den bodem van ’t positieve credo van Luther staande, geraakte hij door zijn vrijzinnige opvattingen weldra in botsing met zijn kerkelijke overheden, en werd in 1858 van zijn professoraat ontheven.
De op dit conflict betrekkelijke geschriften: Eine kirchliche Krisis in Mecklenburg (1858), Der kirchliche Notstand in Mecklenburg (1861) An die Freunde aus dem Gefängniss (1862), berokkenden hem, als even zoovele persdelicten, gevangenisstraf en boeten. Sinds arbeidde hij met woord en schrift voor hervorming der evangelische kerk. Trots zijn vasthouden aan de luthersche leer werkte hij mede aan het tot stand komen van den Duitschen Protestantenbond(1865),waar hij 1877 uittrad. Later werd hij herhaaldelijk tot lid van den Rijksdag gekozen, waarin hij zich aan de zijde der vooruitstrevende partij-Löwe schaarde. Hij stierf 21 Juli 1889 te Rostock. Van zijne geschriften zijn nog te noemen: Theol. Kommentar zum Alten Testament (1844) Apostelgeschichte oder Entiuicklungsgang der Kirche von Jerusalem bis Rom (1852).