In dit ondermaansche is niets of de tijd zag het geboren worden. Zoo is het, ook toen er reeds boeken werden geschreven, niet dadelijk gewoonte geweest ze van vaste titels te voorzien.
Toch gevoelde niet enkel de auteur zelf maar ook de lezer soms behoefte om zoodanige boeken, die geen eigen naam hadden, aan te duiden. Men behielp zich dan door een onderwerp te noemen, dat in het boek ter sprake gebracht werd en zoo kon het voorkomen, dat iets in dezelfde bundel handschriften nu eens op deze, dan weder op een andere wijze werd aangewezen. Op een geheel eigenaardige manier is de term metaphysiea in de wereld gekomen. Toen lang na den dood van Aristoteles mannen uit zijne school de verhandelingen van den grooten meester uitgaven, voegden zij een reeks van geschriften, aan welke Aristoteles niet de laatste hand had gelegd en waaronder stukken voorkomen die niet van hem zelf kunnen zijn, bijeen en lieten dien bundel volgen op de physische verhandelingen van Aristoteles. Wegens hunne plaatsing heetten die geschriften daarna: ta meta ta physica, d. i. komende na de physische geschriften. Maar de Grieksche uitdrukking kan ook beteekenen: zich verheffende boven de natuurkundige geschriften, zich bezig houdende met verhevener onderwerpen dan de natuur.
Op die wijze werd de uitdrukking later vertolkt door sommige Neo-Platonici. Ten slotte is de beroemde commentator van Aristoteles, de Arabische wijsgeer Averroës, in de twaalfde eeuw de uitdrukking als ware zij één term in het enkelvoud gaan bezigen. Het woord metaphysica is dus door een misverstand in de wereld gekomen als naam van wat reeds bij Aristoteles de wijsgeerige centraalwetenschap was en het tot op den huidigen dag nog is.Wat toch wil de beoefenaar der metaphysica of der bovennatuurkunde, zooals het vak van wetenschap in het Hollandsch heet?
Vóórdat die vraag op eenigszins algemeen verstaanbare wijze te beantwoorden is, moet er onderscheid worden gemaakt tusschen tweeerlei metaphysica: een verkeerde en een rechtmatige.
Sedert Hobbes is dikwijls opgemerkt, dat er „questionbegging names” zijn, namen die een gunstig of ongunstig vooroordeel aangaande de daardoor aangeduide zaken opwekken. Uit dit oogpunt kan men zeggen, dat de naam metaphysica, bovennatuurkunde allerongelukkigst is voor aanwijzing van een ernstig wijsgeerig onderzoek. Immers die naam wekt het vermoeden, dat er een wetenschap is, die boven alle ervaring wil uitvliegen, die over het veraf gelegene, dat buiten het bereik des menschen ligt, mededeelingen aanbiedt, die kennis aangaande het onkenbare wil verschaffen. In dien zin .werd de metaphysica door Voltaire belachelijk gemaakt, toen hij zeide: ,,Quand celui qui écoute ne comprend pas et que celui qui parle ne comprend non plus, c’est de la métaphysique”.
Zoo is er dus een bedenkelijke metaphysica, een voorgewende oplossing van problemen, die onoplosbaar zijn. Het kan niet geloochend worden, dat er reeds bij den grooten meester Aristoteles sporen van zoo’n verkeerde metaphysica worden aangetroffen. Aristoteles weet, dat de wereld een volmaakten bolvorm heeft en zich niet tot in het oneindige uitstrekt, maar dat de kristallen sfeer der vaste sterren de grens van het universum is. Daarbuiten is niets volgens hem, zelfs geen ledige ruimte. Want ledige ruimte beteekent ruimte voor een lichaam. Nu kan geen enkel lichaam ooit den omtrek der wereld overschrijden, want ieder lichaam is van nature met één van deze drie bewegingen uitgerust: het is of centripetaal, gelijk de steen, die zijn natuurlijke plaats op of in de aarde heeft, of centrifugaal, gelijk het vuur, dat zijn natuurlijke plaats boven de lucht heeft, of draaiend rond de aarde, gelijk de sterren, die haar natuurlijke plaats in den omwentelenden hemel hebben. Bijgevolg is er geen soort van lichaam, die buiten de wereld haar natuurlijke plaats kan vinden; derhalve is er geen ruimte buiten de wereld, want ruimte is ruimte voor lichamen.
Ziedaar een staaltje van buiten de feiten omgaande redeneering op kosmologisch gebied, van metaphysica in den slechten zin des woords.
Dergelijke, niet op ervaring berustende bespiegelingen treft men onder den naam van metaphysica ook in de zoogenaamde rationeele zielkunde en godsleer aan. Hier willen wij enkel van de zielkunde spreken.
Is er wel een ziel? Behoort de ziel niet in de fabelleer te huis evenzeer als b.v. Pegasus? Alles hangt hier af van de verklaring van een woord. Ziel als subject van voorstellingen, begeerten, antipathieën enz. is onloochenbaar. En dat subject is voor ieder onzer één in getal. Hetzelfde subject ziet achtereenvolgens eerst het origineel, dan het geschilderde portret. Ware het niet hetzelfde subject, hoe zou er dan geoordeeld kunnen worden: de gelijkenis is treffend? Die eenheid van subject beteekent dat de feiten van het zieleleven bij iederen mensch onderling verbonden zijn. Vandaar dat de grijsaard kan zeggen: toen ik kind was, dacht ik zoo.
Doch daarmede is niets aangaande het wezen van dat subject uitgemaakt. Er is niet beslist, gelijk men vroeger meende te mogen aannemen, dat de ziel een zelfstandig wezen is, een wezen, dat ten gevolge van zijn eenheid voor ontbinding onvatbaar is, dus onsterfelijk is. Er is niet beslist, dat de ziel buiten en zonder het menschelijk lichaam kan bestaan. Door zulke overhaaste gevolgtrekkingen heeft men de metaphysica bij bezonnen denkers in discrediet gebracht en wordt zij als een terrein beschouwd, waarop wel luchthartige verzekeringen worden vernomen, maar niets degelijks te leeren valt.
Het kan dan ook geen verwondering baren dat velen niets van metaphysica willen hooren.
Laat ons nog een voorbeeld geven aan onzen tijd ontleend. Paul Jones, lid van het Fransche Instituut, geeft het volgende betoog in zijne Inleiding tot de door hem bezorgde uitgave van de wijsgeerige werken van Leibnitz op bl. 20. God, zegt hij, kent de materie, zooals zij is. De materie is dus, zooals God haar kent. God nu kent de materie niet op zinnelijke wijze. Immers God heeft geen zintuigen, geen ooren, geen oogen.
God is geest, God kent dus de materie enkel op bovenzinnelijke wijze. Ergo is de materie iets bovenzinnelijks. Wat ons materie toeschijnt is in den grond der zaak immaterieel.
Het is duidelijk, dat zulke redeneeringen enkel praatjes voor den vaak zijn. Zij doen denken aan het verhaal van een ouden Spaanschen roman. Een barbier had zijn winkel op den hoek van twee straten, en die winkel had twee deuren. Door een van die deuren kwam hij naar buiten en gaf een dolksteek aan een argeloozen voorbijganger. Oogenblikkelijk trad hij weer naar binnen, maar vloog dan door de andere deur naar buiten en legde den gewonde een verband aan.
Zoo doet ook dikwijls de beoefenaar der metaphysica. Hij maakt knoopen om ze vervolgens te kunnen ontwarren. Hij bedenkt het een of ander onzinnig probleem, b.v. dit: hoe zou ik de materie kennen, indien ik God ware? en geeft vervolgens zijn oplossing.
Toch is er een gezonde metaphysica. Zij tracht die meest algemeene begrippen te doorgronden, welke in de meest verschillende wetenschappen voorkomen en om zoo te zeggen het skelet van al onze kennis uitmaken. Wij willen b.v. weten, wat wij bedoelen als wij van het zijnde spreken; wij vragen of het zijnde als veelheid dan wel als eenheid moet worden aangemerkt, of het misschien in zeker opzicht veelheid, in een ander opzicht tevens eenheid is. Zoo komt den denkenden mensch de vraag op de lippen wat verandering is, of verandering de kern, het wezen der veranderende dingen treft, dan wel of, trots alle wisseling, de dingen zelve blijven wat zij zijn, terwijl enkel de uitwendige betrekkingen, waarin zij tot elkaar staan, een wijziging ondergaan, zoodat verandering op den keper beschouwd enkel schijn is, een oppervlakkige schijn, die voor den een of ander waarnemer bestaat. Maar dan rijst de vraag hoe die schijn mogelijk is. De natuurkunde, die enkel met de buitenwereld te maken heeft, moge alle verandering als plaatsverandering van onveranderlijke atomen opvatten, doch de metaphysica, die het denken op den wereldloop in zijn geheel richt, betoogt dat schijn van verandering een veranderlijk subject vereischt en dat het dus een ongerijmdheid is alle qualitatieve verandering tot quantitatieve te willen herleiden en dus als schijn op te vatten.
Maar als het waarnemend subject met behoud van zijn identiteit verschillende toestanden doorloopt, waarom zou dat dan ook niet van andere deelen der werkelijkheid kunnen gelden? En die andere deelen der werkelijkheid, aan wier bestaan nooit iemand getwijfeld heeft, daar twijfelen denken is en men stapelgek, van alle denkvermogen beroofd, zou moeten zijn om zich zelf voor het heelal te verklaren, hoe moeten wij ze ons voorstellen, hoe kunnen wij ze kennen? Is kennis eene getrouwe voorstelling van de werkelijkheid, die het kennend subject tegenover zich heeft? Om over de getrouwheid van onze voorstelling van een boom te oordeelen, zouden wij die voorstelling met den boom zelf moeten vergelijken, maar door naar den boom te kijken, krijgen wij niet den boom zelf in ons, doch enkel een nieuwe voorstelling van den boom, die wij dan met een vroegere vergelijken kunnen. Zoo blijven wij altijd tot onze voorstellingen beperkt en wij moeten het onnoozele begrip van kennis, volgens hetwelk zij een juiste afbeelding der werkelijkheid zou zijn, inruilen tegen een beter. Welk is dat beter begrip?
Men bespeurt het: er zijn, zooals reeds Aristoteles heeft ingezien, vragen, die niet in een bepaald vak van wetenschap te huis behooren, maar een alomvattende strekking hebben. Zulke vragen worden door de metaphysica gesteld en aan hare beantwoording hebben de grootste geesten van ons geslacht gearbeid. Daar de mensch nu eens een redelijk wezen is, kan hij niet nalaten zich algemeene denkbeelden van zijn en bewustzijn, van ruimte en tijd, van den wereldloop en van het wezen der kennis te vormen. Vandaar dat ook zij, die, als men op hunne woorden afgaat, alle metaphysica overboord werpen, bij nader toezien blijken er wel degelijk een metaphysica, al zij het dan ook een ondoordachte, op na te houden. Zoo is het materialisme, gelijk elders is uitgedrukt, de slechte metaphysica van hen, die zich inbeelden alle metaphysica in den ban te hebben gedaan.
Aristoteles, die den naam van metaphysica, gelijk wij zagen, nog niet kende, daar deze eerst in de middeleeuwen is ontstaan, vatte de hier bedoelde meest algemeene beschouwingen over zijn en kennis onder den naam van „eerste philosophie” en ook onder dien van „theologie” samen. Op zijne 'wijze heeft hij zoo aangeduid, dat zij de parel vormen aan de kroon der menschheid. Inderdaad zou men, gelijk Hippolyte Taine het heeft uitgedrukt, indien een engel op aarde nederdaalde om te onderzoeken hoever ons geslacht het heeft gebracht, dien vreemdeling niet in de eerste plaats onze fabrieken en laboratoria moeten binnenleiden en hem evenmin onze tunnels en onderzeesche kabels moeten tponen, maar hem vóór alles een standaardwerk over metaphysica behooren voor te leggen. Als zoodanig zou men met vrucht kunnen kiezen de lijvige metaphysica van Hermann Lotze, hoogleeraar in de tweede helft der negentiende eeuw eerst te Göttingen, daarna te Berlijn.