de heldere, witachtige gordel, welke bijna als een cirkel langs den hemel loopt en den aequator daarvan snijdt onder een hoek van 63°. De M. is niet overal even breed; de breedte wisselt tusschen 22° en 3° af.
Het lichtend vermogen is ook niet overal even sterk. In vroegere tijden had men de ongerijmdste denkbeelden aangaande den M. (zie F. Kaiser, Sterrenhemel le dl.). Toen eenmaal bevonden was dat de geheele M. uit sterren bestaat, was W. Herschel de eerste, die zijn grootte en de gedaante bij benadering poogde te bepalen. Uit zijn waarnemingen en metingen volgde, dat de M. over het geheel de gedaante eener lens heeft; onze zon is niet ver van het midden dier schijf geplaatst en van daar dat wij in den M. ontelbare sterren achter elkander zien, terwijl die gedeelten des zichtbaren hemels, die men de polen van den M. zou kunnen noemen, zeer arm aan sterren zijn. Herschel schatte de dikte van die verzameling sterren, welke men het M.-stelsel zou kunnen noemen, op 170 maal, en de lengte op 620 maal den afstand der naaste ster tot de aarde.