belgisch letterkundige, geb. te Gent, 28 Aug. 1862; studeerde op verlangen zijns vaders eenigen tijd in de rechten, bevond zich echter ten eenenmale ontbloot van de gave van het woord, liet zijn studiën plotseling varen en ging naar Parijs, waar hij met Quillard, Jean Ajalbert e. a. het tijdschrift „La Pléiade” oprichtte, dat spoedig te gronde ging; omstreeks denzelfden tijd leerde hij Villiers de 1’Isle Adam kennen, die een grooten invloed op zijn ontwikkeling als schrijver heeft uitgeoefend. Naar België teruggekeerd gaf hij een bundel gedichten in het licht, getiteld Les serres chaudes (1889), waarop weldra een tooneelstuk, La princesse Maleine, volgde.
Zijn voornaamste tooneelwerken zijn: L’intruse (1890), Les sept princesses (1891), Pelléas et Mêlisande (1892), Alladine et Palomides, Intérieur, La mort de Tantagiles (1894), Aglavaine et Sélysette (1896), allen drama’s, overvloeiende van pessimisme en mysticisme, waarvan hij in Monna Vanna (1902, bekroond met den driejaarlijkschen prijs voor tooneelletterkunde in België) ten volle blijkt teruggekomen. Verder schreef hij eenige min of meer philosophische werken, als: Le trêsor des humbles (1896), La sagesse et la destinée (1898), La vie des abeilles (1901), Temple enseveli (1902), die hem doen kennen als een ernstig moralist en een gevoelvol dichter, die inzonderheid het geheimzinnige en droomerigonbestemde in het leven der ziel onder woorden weet te brengen die klinken als muziek.