Gepubliceerd op 29-01-2021

Matthias van geuns

betekenis & definitie

Nederl. geneeskundige, geb. 1735 te Groningen, betrad in 1751 de hoogeschool aldaar, waar hij zich aanvankelijk vooral op de letteren toelegde; weinig later nam zijn vader wel ’t besluit hem voor den handel op te leiden, doch door dringenden raad van verscheidene vrienden kwam deze op zijn besluit terug; G. legde zich nu op het bespiegelende gedeelte van de geneeskunde toe, waarin hij vooral van Doeveren tot leidsman had. In 1758 verdedigde hij in het openbaar zijn Disquisitio physiologica de eo, quod vitain constituit in corpore animali. Daarna bezocht hij de Leidsche hoogeschool om de lessen van Albinus, Gaubius, Winter en Van Rooijen bij te wonen en hij begaf zich daarna naar Parijs, waar hij toegang kreeg tot de verschillende hospitalen. Na omtrent een jaar te Parijs vertoefd te hebben, keerde G. in 1760 naar Leiden terug, bracht den volgenden winter een bezoek aan Amsterdam om er de ontleed-en heelkundige lessen van Camper te hooren en verkreeg in Juni 1761 den graad van doctor in de geneeskunde, na openlijk zijn Dissertatio pathologica de morte corporea et clausis moriendi verdedigd te hebben. Hij zette zich als geneesheer te Groningen neer en verwierf zich spoedig een gunstigen naam en een uitgebreide praktijk. Bijzonder legde hij zich hier toe op al wat tot de pokken-inenting in betrekking stond, en hij behoorde onder de eersten, die deze kunstbewerking hier te lande verrichtten en met ijver algemeen zochten te maken. In het jaar 1776 te Harderwijk benoemd, aanvaardde hij aldaar de betrekking van hoogleeraar in de genees-, schei-, kruid- en verloskunde met een redevoering: Qua, an expediat reipublicae medicinam facienüum opera, expenditur. Hij bracht hier veel verbeteringen tot stand en werd spoedig door geheel Gelderland en Overijsel als een gezaghebbend raadsman in allerlei ziekten, vooral ook als verloskundige, beschouwd. Bij de heerschende dysenterie in vele streken van Gelderland (1783) ontzag hij moeite noch gevaar en gaf hij overal waar hij kon goeden raad en deed naderhand een uitstekende verhandeling het licht zien: De heerschende persloop, die in de laatste jaren. vooral in 1783, de provincie van Gelderland fel getroffen heeft, nagespoord, inzonderheid op 't quartier de Vetmee en ten gemeenen nutte verhandeld. Behalve dit gaf G. te Harderwijk nog verscheidene stukken uit, waaronder vooral dient vermeld: De civium valetudine, reipublicae rectoribus imprimis commendanda. In 1791 werd G. hoogleeraar te Utrecht, waar hij inaugureerde met een redevoering : De providentia politica, uno maxime civium in adversa valetudine praesidio. Aldaar wijdde hij bijna al zijn tijd aan lessen welke zich aanvankelijk tot de ziektekunde en praktijk bepaalden, maar die in 1795 ook tot de kruidkunde werden uitgebreid. Intusschen bleef hij voortdurend werkzaam aan het bijeenbrengen van bouwstoffen voor het belangrijke werk: Over de staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven. G. kreeg in 1815 zijn emeritaat en overl. 9 Dec. 18i7.

< >