christelijke secte in Syrië, de afstammelingen van monotheletische vluchtelingen, die na de veroordeeling hunner leer in 680 (zie Monotheleten) in de wildernissen van den noordelijken Libanon, in de nabijheid van het sedert de 6de eeuw daar bestaande klooster van den H. Maro een toevlucht zochten.
Zij kozen den monnik Johannes Maro tot hun opperhoofd met den titel van patriarch van Antiochië en .wisten als strijdbare volksstam ook onder de heerschappij van den Islam zich een zekere staatkundige en kerkelijke zelfstandigheid te verzekeren. Tengevolge der kruistochten traden zij in 1182 in verbinding met den Stoel van Rome en stelden zich in 1445 onder de macht daarvan. Ter opleiding van hun geestelijken stichtte Gregorius XIII in 1584 een maronietisch college te Rome, en in 1736 nam een maronietisch algemeen concilie de besluiten van het concilie van Trente en den romeinschen catechismus aan. Niettemin hebben de M. aan enkele eigenaardige gebruiken vastgehouden. Hun kerktaal is het syrisch, ofschoon zij overigens gearabiseerde Syriërs zijn. Hun wereldsche geestelijken mogen gehuwd zijn en alleen na hun wijding geen huwelijk aangaan.
Hun hoofd heet nog altijd patriarch van Antiochië maar woont in het klooster Kanóbin op den Libanon en legt om de 10 jaren aan den paus rekenschap af van den toestand der maronietische kerk. Sedert 1588 betalen de M. een schatting aan de Porte en leven daarvoor tamelijk vrij. In 1850 waren er nog meer dan 300.000 M.; maar na dien tijd leden zij dikwijls groote verliezen tegen de naburige Drusen en werden 1861 in het christen pasjalik van den Libanon ingelijfd.