naam van een romeinsch, deels patricisch, deels plebeïsch geslacht, dat in verschillende families met onderscheiden bijnamen vertakt was, beroemd door knappe veldheeren. Onder de patricische Manlii dienen de volgende genoemd te worden:
1) Marius M. Capitolinus (aldus reeds genoemd vóór het redden van het Capitool, omdat de familie een huis daarop bezat), overwon als consul in 392 v. Chr. de Aequers, verdedigde in 390 het Capitool tegen de Galliërs onder Brennus en wist dit te behouden daar hij, door het gekwaak der aan Juno gewijde ganzen gewekt, nog tijdig de reeds naar boven klimmende vijanden van de rots kon afstooten. Uit eerzucht en uit medelijden met de door de schuldwetten zwaar gedrukte plebeïers kocht hij, met opoffering van zijn vermogen, een groot aantal in gijzeling gehouden plebeïers vrij en verwierf zich daardoor grooten aanhang onder het volk, doch werd door de patriciërs, die een vermindering van hun voorrechten vreesden, in 384 aangeklaagd wegens het streven naar de alleenheerschappij, veroordeeld en van de Tarpeische rots geworpen.
2) Titus M. Imperiosus, bijgenaamd Torquatus, omdat hij in een tweegevecht een Galliër doodde en hem zijn gouden halsketen (torques) afnam, behaalde in zijn derde consulaat (340), nadat zijn ambtgenoot Publius Decius Mus zich in den slag had opgeofferd voor het vaderland, bij den Vesuvius een beslissende overwinning op de Latijnen en vervolgens bij Trifanum. In dienzelfden veldtocht liet hij zijn zoon, die tegen zijn verbod met een Latijn gestreden had, terechtstellen; vandaar dat „imperia Manliana” spreekwoordelijk is geworden voor een streng bevel.
3) Lucius M. Torquatus, consul in 65 v. Chr., vervolgens proconsul van Macedonië, vriend van Cicero, dien hij in 63 bij de onderdrukking der catilinarische samenzwering steunde, en door deze om zijn edel karakter zeer hoog geprezen.