duitsch jurist, 1799— 1861, hoogl. te Halle, en sedert 1854 lid van het Hoerenhuis; schreef: Geschichte, Altertümer und Institutionen des röm. Hechts (Halle 1821), Quaestiones de jure publico germanico (1831— 35) enz.
Zijn zoon, Y. A. Herbert P., in 1832 te Halle .geb., studeerde te Bonn en te Berlijn, was 1857—66 prof, te Göttingen in het rom. en burgerlijk recht, en trad toen in dienst van den keurvorst van Hessen. Als verdediger van de rechten van het huis van Gottorp op Sleeswijk-Holstein was P. de steller van het Oldenburger Staatsschrift (1864) en van de Krit. .Erörterungen zur schlesw.-hólstein. Successionsfrage (2 dln. 1866). Hij overl. 1875 te Halle.
Alfred P., jongere zoon van Ludwig P., geb. 18 Aug. 1841, eveneens rechtsgeleerde, hoogl. te Halle, Greifswald en Berlijn, overl. 23 Sept. 1901; schreef o. a.: Zur Lehre von den Sachbeschädigungen nach röm. Recht (Weimar 1867), Marcus Antustius Labeo, Das röm. Privatrecht im 1. Jahrh. der Kaiserzeit (3 dln., 2de dr. Halle 1895 v.v.).
