Pulmonata s. Pnewmonica, een groote groep van weekdieren, omvattende alle buikpootige mollusken die ademhalen door een long, tweeslachtig zijn en geen gedaantewisseling ondergaan.
De long der L. bestaat uit een zak met een netwerk van bloedvaten, geplaatst aan den bovenrand der ademholte, waartoe een kleine opening, het ademgat, toegang geeft. De z.g. mantel bedekt bij sommigen den geheelen rug, vormt bij anderen slechts een soort van kraag, en is bij anderen (geslachten Limax, Arion) niet van de overige rughuid te onderscheiden. De meeste L. hebben een schelp, spiraalsgewijs gewonden, en groot genoeg om het lichaam geheel op te nemen; wanneer het dier kruipt komt daaruit alleen de kop met het vooreinde van het lichaam te voorschijn. De opening der schelp is steeds gaafrandig. Een deksel ontbreekt, doch de schelpdragende land-L. maken, vóór zij in den toestand van winterslaap overgaan, een z.g. winterdeksel (epiphragma), om daarmee de opening te sluiten. Bij de L. bereikt de zooiachtige voet (zie Gasteropoden) zijn hoogste ontwikkeling; bijzonder lang bij de op het land levende soorten, is hij daarentegen meer breed bij die welke het water bewonen.
Sommige soorten van L. (geslachten Limax, Arion) kunnen zich aan een slijmdraad naar beneden laten zakken. De meer of minder duidelijk van het overig lichaam gescheiden kop, draagt twee samentrekbare of vier uiten in-stufpbare voelers. Bij de soorten die vier voelers hebben, dragen de achterste en grootste op hun spits de oogen; bij de overige soorten staan deze meestal aan den basis der beide voelers. Alle L. hebben een zeer gecompliceerd geslachtsapparaat, bij de paring worden de roeden uitgestulpt door bloeddruk. Het groote meerendeel der L. voedt zich met planten, inzonderheid met bladeren en sappige vruchten. Echter zijn er ook eenigen onder (Testacellidae, Zonites, eenige Limax-soorten), die dieren, regenwormen, andere slakken enz. verslinden.
Zulke vleeschetende soorten hebben een wrijfplaat met spitsere en langere tandjes dan de plantetende. De meeste L. houden zich bij voorkeur op aan vochtige, duistere, niet door de zon beschenen plaatsen; eenige weinige soorten (van de geslachten Onchidium, Peronia en Auricula) leven aan de zeekust en zelfs in de zee nabij het strand, op plaatsen waar het zeewater een gering zoutgehalte heeft. Gedurende den winter, wanneer hun voedsel ontbreekt, en evenzoo in de keerkringsgewesten gedurende het droge jaargetijde, verschuilen zich de landslakken onder den grond en brengen dien tijd in een toestand van slaap door. In onze streken vangt deze winterslaap gewoonlijk in Oct. of Nov. aan en eindigt in April. In Mei-Aug. heeft bij ons te lande de paring der L. plaats.De wijze van paring verschilt min o! meer naar gelang der soort. Eenigen, zoo als Helix pomatia en Ar ion empiricorum, leggen zich daarbij met de voetzolen tegen elkander aan; andere soorten van Helix, die eene zeer lange roede hebben, b.v. Helix hortensis, blijven met de lichamen van elkander verwijderd, maar de beide roeden omkronkelen elkander spiraalsgewijs; nog anderen, namelijk soorten van Limax, voegen bij deze omkronkeling der roeden eene dergelijke van de beide lichamen. De bevruchting, is in al deze gevallen wederkeerig. Bij de Limneeën geschiedt de paring ketensgewijs. Slechts eenige weinige (Clausilia ventricosa, Cl. similis, Pupa marginata, Helix rupestris) zijn levendbarend; het groote meerendeel legt eieren.
Die der landslakken zijn tamelijk groot en hebben een meer o! minder verkalkte schaal; zij worden in kleine holten onder den grond gelegd. De eieren der waterL. hebben een weeke schaal en zijn door een geleiachtige stof tot klompjes (Planorbis) of snoeren (Limnaea) samengekleefd en op bladeren en stengels van waterplanten bevestigd. Het herstellingsvermogen der L. is zeer aanmerkelijk; afgesneden voelers en oogen alsmede het achtereinde van den voet kunnen weder door nieuwgevormde deelen vervangen worden. De landslakken strekken tot voedsel van vele andere dieren, inzonderheid vogels, kikvorschen en padden, terwijl de waterslakken tot prooi van verschillende in het water levende dieren, vooral insecten en hun larven, worden. Ook zijn er soorten, die door den mensch gegeten worden, als b.v. Helix aspera en H. caracolla, in zuidelijk Frankrijk en Spanje, en vooral Helix pomatia, de groote wijnbergslak, welke zelfs sedert overoude tijden in daartoe opzettelijk aangelegde kweekerijen, in Italië, Zwitserland en zuidelijk Duitschland wordt aangefokt. Op het einde van den zomer worden zij ingezameld, in kelders bewaard en des winters gegeten.
De geographische verbreiding der L. biedt verscheidene gewichtige gezichtspunten aan. In het algemeen kan men zeggen dat overal op de aarde, waar planten op het land of in de zoete wateren groeien, ook vertegenwoordigers dezer orde worden aangetroffen. De regel, dat de soortenrijkdom van de poolstreken naar de linie toeneemt, bevestigt zich ook hier. Terwijl in Groenland slechts 7, in Lapland 16, in Noorwegen 50 bekende soorten leven, klimt dit getal in noordelijk Duitschland tot 148, in Frankrijk tot ruim 200, in Brazilië tot bijna 400. Wat de verspreiding in verticale richting betreft, in de Andes en op het Himalaya-gebergte zijn tot op hoogten van 4000 m. nog L. gevonden. De L. bewegen zich uiterst langzaam.
Verre verspreiding eener zelfde soort is een zeldzaamheid; zoo heeft Amerika met Europa maar een 20-tal soorten gemeen. Onder de geslachten zijn echter eenige kosmopolitisch, inzonderheid Helix. De schelpdragende L., die dus behoefte hebben aan kalk, houden zich bij voorkeur op aan plaatsen, waar de grond rijk is aan deze stof. Het getal der reeds beschreven L. bedraagt ruim 6000. Bij de rangschikking der L. gaat men in hoofdzaak uit van het maaksel en het getal der voelers, de al of niet aanwezigheid van een schelp, de plaats van het ademgat, de plaatsing van het hart. Gewoonlijk onderscheidt men twee onderorden:
1. Prosopneuma; bij deze ligt het hart achter de long; omvat de waterlongslakken of Basommatophoren (familiën Limnaeidae, Auriculidae) en de landslakken of Stylommatophoren (familiën Helicidae, Testacellidae, Limacidae); de waterlongslakken hebben slechts twee voelers, aan welker grond de oogen staan, een goed ontwikkelde schelp en een door een insnoering van het overig lichaam gescheiden voet, terwijl de geslachtsopeningen gelegen zijn aan de rechterzijde van het lichaam; bij de landlongslakken zijn de oogen geplaatst aan het achterste paar van de vier uit- en in-stulpbare voelers;
2. Opisthopneumea, gekenmerkt door de plaatsing van het hart vóór de achterwaarts gelegen long; telt slechts weinige soorten, vereenigd tot de familie der Peroniadae.