(lat. lictores, enkelv. lictor) de dienaren, meestal vrijgelaten slaven, die in het oude Rome den hoogeren overheidspersonen (vroeger den koningen) van staatswege tot het verrichten van diensten en tevens als eerewacht toegevoegd waren. De dictatoren hadden er, ten minste in den lateren tijd, 24, de consuls ieder 12, de keizers afwisselend 24 en 12, de praetoren ieder 2, doch wanneer zij als bevelhebbers in het veld stonden of na de praetuur een provincie bestuurden, ieder 6, later in de keizerlijke provincies slechts o.
Hun ambtelijke bezigheid bestond hierin, dat zij den magistraat, in wiens dienst zij stonden, in een lange rij voorafgingen om de voorbijgangers te gelasten, uit den weg te gaan en hem den verschuldigden eerbied te bewijzen, en dat zij de door hem uitgesproken straffen voltrokken. Zij droegen als ambtsteeken de z.g. fasces, d. w. z. roedenbundels en wel binnen de stad sedert het invoeren van het beroep op het volk (509 v. Chr.) zonder bijlen (secures), doch in den oorlog, waar de bevelhebber het recht over leven en dood had, met bijlen. Behalve deze ambtelijke dienaren der afzonderlijke magistraten waren er nog lictores curiatii, die, 30 in getal, oorspronkelijk gebruikt werden om de comitia curiata bijeen te roepen, later, toen deze tot een bloote formaliteit gezonken waren, in plaats van de curiën vergaderden en de plichten daarvan vervulden; waarschijnlijk werd uit hun midden den flamen Dialis (priester van Jupiter) en elk der Vestaalsche maagden sedert 42 v. Chr. een lictor toegevoegd.