nederlandsch staatsman, geb. 21 Oct. 1822 te Batavia, promoveerde 1842 te Leiden tot doctor in de rechten, op dissertatie: de donationibus propter nuptias llomanis, vestigde zich te Soerabaja als advokaat en procureur, werd weldra bij den procureur-generaal werkzaam gesteld (1844) en bekleedde tot 1856 allerlei hooge rechterlijke ambten; in dat jaar , om gezondheidsredenen naar Nederland teruggekeerd, werd hij tot secretaris-generaal bij het departement van koloniën benoemd; in 1859 ging hij als lid van den Raad van Nederl.-Indië naar Java terug; in 1865 met verlof naar Nederland teruggekeerd, werd hij in 1866 te Arnhem tot lid der Tweede kamer gekozen; nog in hetzelfde jaar leidde de aanneming der motie-K. tot ontbinding der Tweede kamer; bedoelde motie, aangenomen met 39 tegen 23 st. hield een scherpe afkeuring in van de gedragslijn van het toenmalig ministerie (dat van Heemskerk), inzake deszelfs koloniale politiek en inzonderheid van het plotseling uittreden van den minister van koloniën, P. Mijer, en diens benoeming, twee dagen later, tot gouverneur-generaal van Nederl.-Indië.
K., wiens mandaat bij de daarop plaats hebbende verkiezingen vernieuwd werd, begon nu vooral tegen het kultuurstelsel op te komen en tegen de geheele indische politiek, door hem een „stelsel van exploitatie” en „een aaneenschakeling van onvervulde toezeggingen en niet nageleefde bepalingen” genoemd. In Mei 1867 kreeg hij plotseling en niet op zijn verzoek ontslag uit ’s lands dienst met pensioen. Na de kamerontbinding van 1868 in Arnhem niet herkozen, ging hij naar Indië terug, waar hij eerst eenigen tijd redacteur van het „Nieuwe Bataafsche Handelsblad” was en sedert 1869 de betrekking van advokaat en procureur bij het hoog-gerechtshof vervulde. In 1879 in het district Gorinchem weer tot lid der Tweede kamer gekozen, ging hij weer naar Nederland terug; tot aan zijn dood, 17 Dec. 1893, had hij nu zitting in de Kamer, voor verschillende districten, laatstelijk voor Goes; 20 April 1888 werd hij minister van koloniën (in het I kabinet-Mackay); tengevolge van de verwerping door de Eerste kamer van zijn ontwerp-begrooting voor Indië trad hij in Febr. 1890 af, waarop hij weer zitting nam in de Tweede kamer. K. bewoog zich in de staatkunde inzonderheid op koloniaal gebied, waarbij hij in de eerste plaats de belangen van het christendom in Indië zocht te behartigen. Ook op ander terrein (schoolstrijd, vaccinekwestie, grondwetsherziening) hield hij als een der voormannen van de anti-revolutionnaire staatspartij steeds onverzwakt vast aan de christelijke beginselen.
Hoofdzakelijk door zijn optreden verwierp de Kamer in 1882 het suppletoir contract der Biliton-maatschappij. K. schreef, behalve courantenartikelen, verkiezingsmanifesten en opstellen over de Biliton-kwestie: Een stem in Indië, ook tot Nederland (1869) en eenige kleinere geschriften; ook zijn vele zijner parlementaire redevoeringen in druk verschenen. Zie omtrent K.: Rutgers, Levensbericht (in de „Levensberichten der Maatschappij van Letterkunde” 1895), A. Kuyper in „Mannen van Beteekenis”, Limburg Stirum, in de „Ind. Gids” (1896).