Gepubliceerd op 29-03-2021

Leven (biologie)

betekenis & definitie

die toestand van een lichaam, waarin het, onder gestadige wisseling der stoffen die het samenstellen, denzelfden vorm behoudt; de som aller verrichtingen die zijn waar te nemen aan de lichamen die wij' organismen noemen, dus aan dieren en planten. Het meest wezenlijke kenmerk van het L. is stofwisseling (zie ald.), zonder stofwisseling geen L. en zonder L. geen stofwisseling.

L. is derhalve stofwisseling. De verrichtingen en verschijnselen die het L. uitmaken, n.l. de stofwisseling, treden uitsluitend op in dien vorm der materie, dien men cel noemt en alle levende wezens zijn cellen of vereenigingen van cellen, wier samenvoeging zeer verscheiden en ingewikkeld kan zijn, doch bepaalde wetten volgt en bij bepaalde reeksen van levende lichamen (soorten) binnen meetbare grenzen constant blijft. Behalve door dezen opbouw uit cellen verschillen de levende lichamen van de levenlooze lichamen ook in scheikundige samenstelling. Levende lichamen bestaan uit ternair, quaternair en nog hooger samengestelde grondbestanddeelen (eiwitlichamen enz.); deze zijn buiten het levende lichaam weinig bestendig en gaan wanneer het L. is uitgebluscht met behulp der zuurstof snel over in de meer eenvoudige verbindingen, waaruit de levenlooze lichamen bestaan. Eindelijk onderscheiden de levende lichamen zich nog hierdoor, dat zij uit zichzelf, zonder onmiddellijke invloeden van buiten af, werkzaam kunnen zijn; zij groeien door inwendige celvermenigvuldiging met regelmaat heen naar een vooraf vaststaanden vorm, naar een in hen wonend oerbeeld (ontwikkeling), brengen gelijkvormige nieuwe wezens voort (voortplanting), en hebben een voedingsaap, dat hun inwendige deelen drenkt (bij de planten en de lagere dieren) of in een vaatstelsel besloten door het lichaam rondgaat (het bloed der hoogere dieren); velen brengen een bepaalden temperatuurgraad voort (eigen warmte) en houden deze op gelijke hoogte; de hooger ontwikkelde levende wezens bezitten het vermogen uitwendige invloeden gewaar te worden en zich willekeurig te bewegen. Hun bestaan is beperkt tot een zekeren tijd (zie Levensduur) binnen welken zij geleidelijk een vervorming van jeugd to touderdom doorloopen.

Eindelijk komt er een oogenblik (het sterven, de dood, zie ald.) dat hun organisme ophoudt de zetel te zijn van de verrichtingen die tezamen het L. uitmaken, ten prooi valt aan de verwoestende werking der scheikundige krachten, en onder andere vormen en verbindingen tot de onbewerktuigde natuur terugkeert. Naar den aard der levensuitingen en naar de intensiteit der verschijnselen onderscheidt men verschillende vormen van L. De voornaamste zijn:1) Het latente of sluimerend L.; een zoodanig L. hebben eerstens de zaden en eieren (kiemleven), verder de poppen van vele insecten; ook behoort daartoe het L. tijdens den zomer- of winterslaap en bij den schijndood.
2) Het plantaardige of vegetatieve L., hetwelk bestaat in groei, voedselopneming, afscheiding van zekere stoffen en voortplanting.
3) Het dierlijke L., gekenmerkt door het vermogen van gewaarwording en willekeurige beweging, waartoe een zenuwstelsel aanwezig is.
4) Het bewuste, psychische of ziele-L. van het menschelijk organisme. In overdrachtelijken zin spreekt men ook van geestesleven. De leer der wetten en verschijnselen van het L. heet biologie.

< >