de teekens welke dienen om bij het lezen het vlug en juist begrijpen van de volzinnen te bevorderen. De L. zijn: de punt, de komma, de puntkomma, de dubbele punt, de aanhalingsteekens, het vraagteeken, het uitroepteeken, het beletselteeken, de aandachtstreep en de haakjes.
De punt (.) wordt gebruikt aan het slot van een zin, achter woorden die als opschrift of titel dienen en achter verkortingen. De komma (,) plaatst men tusschen de eenigszins op zichzelf staande deelen van een volzin, wanneer deze niet verbonden zijn door een voegwoord; ook achter den naam of titel van een aangesproken persoon, enz. De puntkomma (;) wordt gebruikt tusschen twee bijzinnen en in het algemeen tusschen zinnen of zindeelen die wat lang zijn of die men bijzonder wil doen uitkomen. De dubbele punt (:) wordt gebruikt wanneer hetgeen er volgt ter opheldering of nadere verklaring van het voorgaande dient. De aanhalingsteekens (,, ”) gebruikt men om zinnen of woorden als die van anderen te doen uitkomen, het vraagteeken (?) na een vragenden hoofdzin, het uitroepteeken (!) na tusschenwerpsels, uitroepen, bevelen enz. Het beletselteeken ( ) bezigt men wanneer men een volzin plotseling afbreekt, de aandacht streep (—) om opmerkzaam te maken op iets onverwachts, alsook wanneer een deel van het onderwerp geheel is afgehandeld, de haakjes () of [] om een op zichzelf staanden zin, tusschen de deelen van een anderen geschoven, daarvan te scheiden. De overige teekens die wel in geschreven of gedrukte stukken worden aangetroffen, als het sterretje (*), het kruisje (f), het paragraaf teeken (§), alsook het deel- en koppelteeken (-), de apostrophe (’) enz., zijn geen eigenlijke leesteekens, maar deels logogrammen en verkortingsteekens, deels teekens met een onbepaalde, aan de willekeur van den steller overgelaten functie.