(Feudalisme, Feodalisme) in de geschiedenis der middeleeuwen het stelsel van het in leen geven van grondgebied, ambten, bedieningen, posten, bevoegdheden, enz., onder bepaalde voorwaarden. Het leenwezen ontstond onder de frankische koningen, terwijl later het leenrecht deels door de wetten der roomsch-duitsche keizers, deels autonomisch door overeenkomst der leenheeren met hun vazallen werd vastgesteld en in de practijk door de leenrechten (d. i. rechtbanken) verder ontwikkeld.
Toen eenmaal de troon gevestigd was, bestond het inkomen der kroon uit de opbrengst van de domeinen, de koninklijke hoeven en landerijen, den vorst door het lot toegewezen bij de verdeeling (volgens frankische gewoonte) der overmeesterde landstreken, met wateren en wegen, akkers en velden, wouden en heiden, tusschen den koning, zijn hoogere en lagere bevelhebbers, en geheel het overig leger, waarbij de uitgestrektheid der bezittingen bepaald werd door hooger of lager rang. Zulke eigen, vrije, vererfbare goederen heetten allodia. De vorsten schonken van hun goederen aan hun volgers en getrouwen grooter of kleiner deelen, zelfs een of meer gouwen, in vruchtgebruik voor het leven, tegen belofte van voortdurende trouw en tegen eenig geschenk in vee, wild, enz. Zulke uitgegeven goederen noemde men beneficia (gunstbewijzen), later meer algemeen feuda (belooningen, loon): leen; het geheele stelsel ontving daarnaar den naam van feodaal of leenstelsel. De begiftiger was de leenheer, de begiftigde de leenman of vazal. Op zijn beurt gaf de vazal dikwerf weer grooter of kleiner gedeelten van het ontvangene aan anderen in leen uit, en aldus ontstonden de achterleenen.
Toen die leenen vervolgens erfelijk werden, kwamen daaruit zwaardleenen (alleen voor mannelijke opvolgers) en konkel- of spilleleenen (ook voor vrouwelijke verwanten vererfbaar) op. Niet alleen wereldlijke, maar ook geestelijke heeren ontvingen leenen, en zij gaven daarvan zoowel als van hun allodia weer aan anderen uit, zoodat zij daardoor, evenzeer als de gewone adel, in het eene geval leenheeren, in het andere vazallen waren.Toen tal van landen onder Karel den Grooten bij den aanvang der 9de eeuw tot één keizerrijk vereenigd waren, noopten zijn veelvuldige oorlogen hem om den heerban, d. i. de oproeping der vrije mannen tot den krijg, zelden te laten rusten, en de misbruiken, hierbij door de ambtenaren gepleegd, verminderden het getal vrije grondbezitters, maar breidden daarentegen de goederen der grootere vazallen belangrijk uit; zulks droeg zeer veel bij om het L. te doen wortelen tot in den bodem der maatschappij. Tot den heerban waren de wereldlijke leenmannen verplicht, doch de leenmannen van geestelijke goederen daarvan vrijgesteld; zij moesten zich daartoe, ieder naar zijn stand, op eigen kosten uitrusten. Deze krijgsinrichting werd meer en meer de grondslag van het geheele staatswezen, bevorderde het L. aanmerkelijk, maar verhief tevens de aanzienlijken zeer.
Groot is de beteekenis van het L. of feudalisme voor de geschiedenis der middeleeuwen. Volgens het feodaal systeem immers golden de kerk en het rijk als één groote, de geheele christenheid omvattende gemeenschap, aan wier hoofd eenerzijds de paus, anderzijds de keizer stond. Beiden hebben zij hun macht van God, en van hen afdalend wordt iedere macht als een door den hoogere aan den lagere verleende macht uitgeoefend en meestal, ofschoon niet altijd, in den vorm van beleening overgedragen. Lijnrecht tegenover het feodalisme staat dus de idee der volkssouvereiniteit. Is een leen eenmaal geschonken, dan kan de beleening niet willekeurig herroepen worden; een leen kan slechts ontnomen worden wegens felonie (zie ald.), want tusschen den hoogere en den lagere bestaat een verhouding van wederzijdsche trouw, en deze verhouding omvat van boven naar beneden de geheele natie. Het openbaar gezag wordt eveneens volgens deze afdalende reeks uitgeoefend.
Volgens de idee van het feodalisme behoort den koning het oppereigendomsrecht op al het land van zijn rijk („nulle terre sans seigneur”, geen grond zonder heer), welke idee b.v. in Engeland door Willem den Veroveraar met de uiterste consequentie is doorgevoerd. De vazal heeft weer zijn ondervazallen, en deze op zijn beurt zijn hoorige boeren, op wie zware heerendiensten rustten. Het feodalisme verloor aan beteekenis sedert het gebruik der vuurwapens en de invoering der nieuwere legervorming; lang bleven echter nog de feodale lasten op den boerenstand drukken, totdat zij door de nieuwere wetgeving werden opgeheven.