plantenfamilie van de orde der Polycarpen, met ongeveer 900 soorten, grootendeels inheemsch in de warme deelen der aarde en daar (behalve in Afrika) zeer algemeen. De L. zijn boomen met afwisselende, gaafrandige bladen, die zich meestal door hun leerachtige stevigheid en het bezit van drie hoofdnerven onderscheiden; bloemen klein, tot groote trossen of pluimen vereenigd, met een kelkachtig, bijna kleurloos, 4—6-spletig bloemdek; op den boden der bloem vindt men een vleezigen, dikwijls met de vrucht in omvang toenemenden, ring, op welks rand de meeldraden zijn ingeplant.
Deze laatste zijn twee- of meermaal zoo talrijk als de steeds op 2 rijen staande bloemdekslippen, terwijl men aan den voet der binnenste dikwerf twee klieren aantreft, welke verarmde meeldraden vertegenwoordigen; helmknoppen 2- of 4-hokkig, met 2 of 4 naar boven omslaande kleppen openspringende; vruchtbeginsel vrij, 1-hokkig, met één hangend eitje; stijl enkelvoudig; stempel stomp, 2- of 3-lobbig; vrucht een bes of steenvrucht; zaden zonder kiemwit, met een rechte kiem, welker zaadlobben bijna de gansche kern uitmaken. De L. vormen dikwijls uitgestrekte altijd-groene wouden. In Europa worden zij slechts door ééne enkele soort, den gewonen laurier vertegenwoordigd. Zij onderscheiden zich door hare aromatieke eigenschappen, welke zij danken aan het hoog gehalte aan vluchtige olie van al hare deelen. Velen zijn dan ook als specerijplanten, en niet minder wegens de producten die zij afwerpen en die in den handel komen belangrijk. (Zie Kaneel, Kamfer, Sassefras).