nederlandsch taalkundige, geb. te Amsterdam 23 Jan. 1674 en aldaar overl. 14 Dec. 1732, voorzag door het geven van lessen in het onderhoud van zich en zijn moeder, bij wie hij na den dood van zijn vader bleef wonen. Van zijn werken zijn het meest bekend: Aanleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche sprake (1723), een thans nog hooggewaardeerd en vaak geraadpleegd werk; Gemeenschap tusschen de Gotische spraeke en de Nederduitsche (1710), Aanmerkingen op de Nederduitsche spraakkunst van Arnold Moonen, en P.
C. Hooft, waernemingen op de Hollandsche tael.