Onder L. O. verstaat men het onderricht, dat op de gewone volksscholen gegeven wordt.
Waar het Middelbaar en het Hooger Onderwijs zich vooral ten doel stellen, om speciaal voor een of ander vak, betrekking ot ambt op te leiden, daar houdt het L. O. alleen rekening met de voornaamste eischen, die het maatschappelijk leven stelt aan de breede schare, die men gewoon is het volk te noemen. Het spreekt dus van zelf, dat van het L. O. alleen sprake kan zijn, zoodra die breede.schare langzamerhand uit haar vroegeren toestand van onmondigheid meer op den voorgrond begint te treden en invloed krijgt op den gang der geschiedenis. Zoodra wij dan ook na de kruistochten den burgerstand zien opkomen, voelt het volk allereerst behoefte aan kennis, aan onderwijs, en zoo verrijzen langzamerhand er scholen, ook voor de kinderen des volks.Wel waren reeds vroeger, en met name onder Karel den Grooten, reeds op verschillende plaatsen scholen gesticht en werden hierop ook de kinderen der hoorigen toegelaten, maar deze inrichtingen hadden vooral ten doel de invoering van het Christendom te bevorderen. Immers een Christen behoorde de gewijde schriften of kerkelijke gebeden te kunnen lezen. Deze scholen hadden dan ook een kerkelijke kleur en hielden met de eischen van het practiscbe leven geen voeling. Berst toen de groote schare der lijfeigenen tot vrije mannen opklom, en als gevolg daarvan handel en nijverheid zich krachtig begonnen te ontwikkelen, gevoelde het vrijgeworden volk meer en meer behoefte aan algemeene kennis. Zoo zien wij dan ook reeds kort na de kruistochten op sommige plaatsen naast de kerkelijke of kapittelscholen ook stedelijke scholen verrijzen, waar lezen en schrijven in de volkstaal werden onderwezen, benevens de beginselen van rekenen en aardrijkskunde. Toch bleven naast deze „sehrijfscholen” meestal de Latijnsehe of Groote scholen bestaan.
In ons land werden onder Floris V, der Keerlen God, de eerste stadsscholen gesticht; de graaf had in de meeste plaatsen daartoe uitsluitend het recht. In Duitsehland werd dit recht vaak door de stedelijke regeeringen van de bisschoppen gekocht. Langzamerhand begon dit volksonderwijs zich te ontwikkelen en uit te breiden, vooral toen de uitvinding der boekdrukkunst de boeken onder ieders bereik bracht. In ons land moedigden Karel V en Filips II het schoolbezoek krachtig aan, al was er van ontwikkelend onderwijs nog zoo goed als geen sprake; het bepaalde zich hoofdzakelijk tot werktuigelijk leeren, zoodat aan begrijpen van het onderwezene niet gedacht werd. Vooral door de invoering der Hervorming nam het aantal volksscholen sterk toe. Luther wilde, dat het volk zelf den Bijbel zou lezen en daartoe waren scholen onmisbaar. Hij zette dan ook in een omzendbrief aan de Duitsche stadsbesturen het groote belang uiteen, dat het onderwijs ook in wereldsche zaken heeft.
Tijdens den Tachtigjarigen oorlog ging in ons land het onderwijs snel achteruit; door de woelige en onzekere tijden kwam er gebrek aan pnderwijzers en vele predikanten namen hun taak over. Het onderwijs bepaalde zich nu vooral tot het leeren van den Heidelbergschen Cathechismus (volgens besluit der Dordsche synode van 1574). en tot het van buiten leeren van de Tien Geboden, de Twaalf artikelen des Geloofs en vele gebeden. De predikanten en ouderlingen waren verplicht de scholen op bepaalde tijden te bezoeken en toe te zien op den handel en wandel der onderwijzers. Toen de eerste troebele tijden van den 80-jarigen oorlog doorworsteld waren, begon de overheid meer en meer haar aandacht aan het volksonderwijs te wijden. Zij bepaalde bij reglementen, dat de onderwijzers een soort examen moesten afleggen, terwijl tevens eenige verordeningen op het schoolhouden werden uitgevaardigd. De school zelf bleef nog lang een bedompt vertrek, waarin een oorverdoovend geraas heerschte en waar de orde en tucht met harde middelen (plak en roede!) werden gehandhaafd.
Van ontwikkelend onderwijs was dan ook geen sprake; alles werd zoo machinaal mogelijk van buiten geleerd. Door de herroeping van het Edict van Nantes kwamen vele Réfugiés (calvinisten) naar ons land; onder hen bevonden zich ook onderwijzers, die in ontwikkeling en beschaafde manieren verre boven hun Nederlandsche collega’s uitstaken. Zij stichtten zoogenaamde Fransche scholen, de eerste, die onafhankelijk van de kerk verrezen. In deze scholen werd het Fransch onderwezen, waaraan de maatschappij meer en meer behoefte kreeg, ten koste van het Latijn, dat nog altijd op de „Groote” scholen werd beoefend. Ook begonnen in dezen tijd sommige steden de eerste scholen o,p te richten, die uitsluitend voor arme kinderen bestemd waren, zoodat de volksontwikkeling hierdoor zeer bevorderd werd.
Langzamerhand en vooral sedert het begin der 18de eeuw begon het godsdienstonderwijs, dat tot nog toe het hoofdvak was geweest, meer op den achtergrond te geraken, daar de voortgaande ontwikkeling der maatschappij, vooral door onzen wereldhandel, steeds grooter behoefte kreeg aan rekenen, kennis der aarde en taal. Het godsdienstonderwijs kwam dan ook meer en meer in handen van catechiseermeesters of van predikanten.
Naar de hoofdvakken: lezen, schrijven (taal) en rekenen, werd elke school in 3 klassen verdeeld, n.l. leesklasse (de 'laagste), de leesen schrijfklasse (de middelste) en de rekenklasse (de hoogste). In elke volgende klasse werd het schoolgeld verhoogd.
Op het platteland was de toestand van het L. O. meestal nog zeer treurig; de groote afstanden en de slechte wegen waren oorzaak, dat op vele plaatsen alleen des zomers school gehouden werd. De onderwijzer had een zeer karig loon en moest met allerlei bijbaantjes den kost verdienen; geregeld was hij in het dorp ook koster, voorzanger, klokluider, doodgraver en doodbidder. De ambachtsheer van het dorp had gewoonlijk het recht van benoeming en het kwam niet zelden voor, dat hij een lakei of koetsier tot schoolmeester aanstelde. In de steden en ook in vele dorpen had de benoeming plaats door de overheid en den kerkeraad bij meerderheid van stemmen. Er werd dan een examen afgenomen, waarbij de sollicitanten ook in de kerk moesten voorlezen en voorzingen. (Dit gebruik bleef nog tot voor korten tijd op vele dorpen in zwang.) De geheele gemeente had daarbij vrijen toegang en oefende door haar kritiek invloed op de benoeming uit. Het wetenschappelijk examen bestond in het oplossen van rekenkundige voorstellen en het vervaardigen van schoonschriften; deze proeven van de beroemde „pennekonst” kenmerkten zich door kunstige en gekunstelde krullen en wekken nog steeds onze bewondering voor zooveel virtuositeit in het hanteeren der pen.
Nog altijd was er bij het onderwijs van het begrijpen van het geleerde geen sprake; alles ging zoo werktuigelijk mogelijk. Toch waren in het buitenland reeds krachtige stemmen gehoord, die om verbetering van het onderwijs riepen. In Engeland wees Baco van Verulam (1561—1626) er op, dat de leerling niet door woorden, maar door de zaken zelf moet onderwezen worden; hij wilde vooral de natuurkunde beoefenen, daar men hierbij van de verschijnselen kan uitgaan, om zoo den leerling door eigen nadenken tot de ontdekking der natuurwetten te brengen. Vooral Comenius (1592—1671) heeft in zijn vele geschriften den weg gewezen, hoe het onderwijs ontwikkelend moest gemaakt worden; hij wenschte alles zoo aanschouwelijk mogelijk te leeren en gaf daartoe o. a. een groot prentenboek Orbis pictus (d. i. de wereld in beelden) uit. Verder schreef hij een Didactica Magna (Groote Onderwijsleer), een handleiding voor de onderwijzers, waarin hij vele practische wenken gaf. Locke (1632—1704) wilde vooral ook de lichamelijke ontwikkeling niet verwaarloozen, gedachtig aan het „mens sana in corpore sano”, d. i. een gezonde ziel in een gezond lichaam.
Bovendien wees hij er op, hoe de onderwijzer het karakter van eiken leerling dient te kennen om ook de zedelijke opvoeding tot haar recht . te doen komen. Na hem trad Rousseau (1712 —78) op, die bij de opvoeding van het kind zich vooral door de natuur wilde laten leiden, gelijk hij in zijn beroemd boek Emile uiteenzette. Ook hij ijvert voor aanschouwelijkheid bij het onderwijs; hij wilde uitgaan van het concrete (het stofelijke), om daarna te komen tot het abstracte (het onstoffelijke).
Ook in Duitschland begon men zich meer en meer op verbetering van het onderwijs toe te leggen; hier trachtten drie verschillende richtingen dat doel te bereiken. De philantropijnen (onder Basedow) wilden de leerlingen opleiden tot een nuttig en gelukkig leven, volgens de beginselen van Rousseau; de piëtisten (onder A. H. Erancke) stelden als einddoel van het onderwijs het aankweeken van een levendig geloof in God. Beide richtingen drongen de studie der klassieken vrij wel van haar voorname plaats terug en als reactie hiertegen ontstond een derde richting, de humanisten, die de klassieken in eere wilden herstellen; voor het L, O. is deze laatste richting dus van geen belang. Een zeer krachtig hervormer in de goede richting vond ’tL.
O. in den beroemd geworden Pestalozzi (1746—1827). Hij wordt „de vader van het aanschouwingsonderwijs” genoemd; immers hij bewees, dat alleen het nauwkeurig waarnemen zooveel mogelijk met al onze zintuigen juiste en heldere begrippen kan doen ontstaan; met geen woorden, maar met de voorwerpen zelf moet het kind onderwezen worden en bij het beschouwen nauwkeurig op vorm en kleur, op verschil en overeenkomst letten. Hierbij had hij vooral het oog op de kinderen uit het volk, voor wie het onderwijs tot nog toe veel te hoog was geweest. Zelf opende hij een school, om zijn beginselen in practijk te brengen; hij oefent oog en oor zijner leerlingen, hij houdt schoolwandelingen, doet opmetingen in de omgeving en laat de aanschouwde voorwerpen in klei nabootsen. „Als gij van een kalf spreekt, brengt het dan ook in de school”, is zijn klassiek geworden stelregel. Ongetwijfeld kleefden zijn methode gebreken aan, maar het onderwijs deed een reuzenschrede voorwaarts, vooral daar uit vele landen (ook uit ons vaderland) van regeeringswege mannen werden uitgezonden, om zijn inrichting van nabij te bestudeeren. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat er weldra ook in ons land opvoedkundigen opstonden, die ons L.
O., dat nog steeds op de ouderwetsche leest van werktuigelijkheid geschoeid was, trachtten te verbeteren. Krachtig werden zij hierbij gesteund door de toenmaals nog jonge Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die scholen voor arme kinderen opende en kweekscholen stichtte tot betere opleiding van onderwijzers. Verder liet deze Maatschappij een reeks van schoolboeken over alle vakken van onderwijs verschijnen, die de verouderde boeken spoedig verdrongen.
Tot de Nederlandsche opvoedkundigen, die het L. 0. in nieuwe banen leidden, behoort in de eerste plaats J. H. Nieuwold (1737 —4812). Als predikant in Friesland ondervond hij, hoe weinigen uit het volk nog konden lezen en schrijven, en hij zag dus naar middelen om, om hierin verbetering te brengen. Hij wilde het leeren lezen vereenvoudigen, door te breken met de spelmethode, volgens welke de medeklinkers alle een geluid kregen, zoodat moeilijk of in ’t geheel niet het woord te vinden was, bijv. boom werd gespeld bé-o-o-em.... boom. Hij wenschte de klankmethode in te voeten, die elke letter haar natuurlijken klank liet behouden en dus door verbinding vanzelf het woord gaf.
Verder drong hij aan op het begrijpen van het geleerde. Zijn groote verdiensten werden door de regeering erkend, toen zij hem in 1801 tot schoolopziener aanstelde. In denzelfden geest was H. Wester (1752—1821) in de provincie Groningen werkzaam en al kon deze schoolman zich niet van de oude spelmethode losmaken, toch hadden zijn lees- en leerboekjes terecht veel opgang. Een zeer groote invloed ten goede ging uit van J. P.
Prinsen (1777—1854), den directeur der Nutskweekschool voor onderwijzers te Haarlem. Geheel doordrongen van den geest van Pestalozzi leidde hij meer dan 400 onderwijzers op, die zich over het geheele land verspreidden, zeer ten voordeele van het L. O. — Zijn leesmethode is jaren lang in gebruik gebleven (spa-aa; slee-ee; enz.), waarbij hij ook de klankmethode toepaste. Ook R. G. Rijkens (1795—1855), die te Groningen arbeidde en een lange reeks van schoolboekjes schreef, bracht er veel toe bij, om het onderwijs aanschouwelijker te maken.
Intusschen had het L. O. zich meer en meer in de zorg van de regeering mogen verheugen. Reeds kort na de Fransche omwenteling was ook in ons land door de Nationale Vergadering de regeling van het onderwijs ter hand genomen. Aan den „Agent der Nationale Opvoeding”, den beroemden hoogleeraar J. H. van der Palm, werd in 1800 een ontwerp van wet opgedragen, waaruit in 1801 ,,de eerste schoolwet” ontstond. De Gemeentebesturen werden verplicht voor een voldoend aantal scholen te zorgen; terwijl hun gelast werd, arme kinderen kosteloos toe te laten.
Indien de schoolgelden niet toereikend waren om in de kosten van de jaarwedden der onderwijzers te voorzien, dan moest de gemeente of het Rijk een toelage verleenen. Reeds in deze wet werd het beginsel der neutraliteit van het .openbaar onderwijs opgenomen. Er werden 24 schoolopzieners aangesteld, die o.a. het verplichte examen, waaraan de onderwijzers zich vóór hun toelating moesten onderwerpen, afnamen. Verder moesten zij zich door schoolbezoek zoo juist mogelijk op de hoogte stellen van den toestand hunner scholen. De .„tweede schoolwet” (1803) regelde enkele zaken nog nader, o. a. het examen voor onderwijzer.
Intusschen bleek, dat de wet nog vele leemten had, en om hierin te voorzien, verscheen er onder het bestuur van den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck de „derde schoolwet” (1806), die een halve eeuw lang van kracht is gebleven. De voornaamste bepalingen Waren o. a.: Geen lagere school mag opgericht worden, dan met vergunning van de Regeering, gehoord den schoolopziener of de Plaatselijke Schoolcommissie. De onderwijzer moet bij het examen ook een bewijs van zedelijk gedrag overleggen. Er worden vier rangen van examens ingesteld, wraarvan de eerste de moeilijkste is.
In de Grondwet van 1815 werd „het openbaar onderwijs een voorwierp van aanhoudende zorg der regeering” verklaard, en zoo zien wij langzamerhand den bloei van het L. O. toenemen. Ook de oprichting van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap (1812) werkte krachtig mede om verbeteringen voor te bereiden. In 1857 werden die verbeteringen, door de veranderde tijdsomstandigheden noodig geworden, neergelegd in een nieuwe schoolwet, die alweder het L. 0. een belangrijke schrede voorwaarts bracht. De jaarwedden der onderwijzers werden geregeld, de vier rangen afgeschaft en vervangen door het examen voor (hulp-)onderwijzer en voor hoofdonderwijzer; -ook werd voor elk onderwijzer een maximum leeidingen vastgesteld. Had bijv. een hoofdonderwijzer aan zijn school meer dan 70 leerJingen, dan moest een kweekeling worden benoemd, en telde de school meer dan 100 kinderen, dan was een (hulp-)onderwijzer noodig. Eveneens werd het schooltoezicht beter geregeld en werden langzamerhand op enkele plaatsen door het Rijk kweekscholen voor onderwijzers geopend.
Op den duur bleken wijzigingen in de wet noodzakelijk en zoo kwam in 1878 een nieuwe schoolwet tot stand, die met enkele aanvullingen van latere jaren nog heden van kracht is. Wij zullen eenige voorname bepalingen van deze wet aanhalen, om een des te beter overzicht van het L. O. in onze dagen te krijgen. De volgende vakken (meestal alleen door de bijgevoegde letter aangeduid) zijn verplichtend: a. lezen; b. schrijven; c. rekenen; d. beginselen der Nederl. taal; e. die der Vaderl. Geschiedenis; f. die der aardrijkskunde; g. die der kennis der natuur; h. het zingen; i. de eerste oefeningen in het handteekenen; j. de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes. Aan de lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden (men noemt ze dan scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs of M.
U. L. O.) in: 1. de beginselen der Fransche taal; m. die der Hoogd. taal; n. die der Engelsche taal; o. die der Algemeene Geschiedenis; p. die der wiskunde; q. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwkunde; rbis, die der tuinbouwkunde; s. de gymnastiek en t. de fraaie handwerken voor meisjes. Voor de onderwijzers bestaan twee examens: het examen voor onderwijzer (de naam hulp-onderwijzer is vervallen), met een minimumleeftijd van 18 jaar, en het examen voor hoofdonderwijzer. Aan het hoofd der school is een onderwijzer met den rang van hoofdonderwijzer geplaatst. Dit hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer als er meer dan 40 leerlingen zijn; door ten minste 2 onder.w. als er meer dan 91 leerlingen zijn.
Voor elke 55 leerlingen boven 90 wordt één onderwijzer meer vereischt. Het minimum salaris van een hoofd der school bedraagt 750 gld. met vrije woning (of vergoeding) en zoo mogelijk een tuin; hij geniet vier vijfjaarlijksche verhoogingen. Het Rijk verleent een bijdrage, voor elk hoofd der school van minstens 360 gld., en voor elk onderwijzer f 260.
Het hoofd der school wordt benoemd door den gemeenteraad, uit een voordracht, door Burg. en Weth. in overleg met den districtsschoolopziener opgemaakt; bij de voordracht voor een onderwijzer plegen Burg; en Weth. overleg met den arrondissements-schoolopziener, gehoord het advies van het betrokken hoofd der school.
Aan het bijzonder onderwijs worden, mits het aan bepaalde voorwaarden voldoet, eveneens uit de Rijksmiddelen toelagen voor het onderwijzend personeel verleend.
Voor het schooltoezicht is het Rijk verdeeld in drie inspecties, elk met een inspecteur aan het hoofd.
De 1e inspectie omvat Noord-Brabant, Gelderland en Limburg;
de 2e inspectie: Zuid- en Noord-Holland, Zeeland en Utrecht en
de 3e inspectie: Friesland, Groningen en Drenthe.
Elke provincie is in één of meer districten verdeeld (in ’t geheel 26), waarvan een districtsschoolopziener het hoofd is. Elk district omvat weer eenige arrondissementen, elk met een arrondissements-schoolopziener aan het hoofd, in ’t geheel 127. De laatsten zijn o. a. ook belast met de uitvoering der Leerplichtwet (sedert 1 Jan. 1901), die het ongeoorloofd schoolverzuim strafbaar stelt. Bovendien bestaat in elke gemeente een Plaatselijke Commissie van Toezicht, door den Raad der gemeente benoemd.