Gepubliceerd op 23-02-2021

Krankzinnigen

betekenis & definitie

De geschiedenis der K. is de geschiedenis der beschaving; zij geeft een overzicht van de dwalingen, de vooroordeelen, het bijgeloof dat in den loop der eeuwen heeft geheerscht, alvorens het licht der wmarheid doordrong. Zij levert menige donkere bladzijde op.

De K. zijn even oud als het menschdom. Onderscheidene voorbeelden van geesteskrankte worden in het Oude Testament en in de werken der dichters van de oudheid gevonden, zooals Saul, Nebukadnezar, Ajax, Orestes, Oedipus, Bellerophon, Lycaon; in het Nieuwe Testament wordt melding gemaakt van bezetenen, die tijdens het leven van den Heere Jezus op aarde rondwandelden. Ook voorbeelden van epidemisch optreden van krankzinnigheid zijn te vinden. Bij de Scythen trad b.v. de waan op, dat zij in vrouwen waren veranderd. In het begin der beschaving waren godsdienst en geneeskunst vereend, in de handen der priesters. De krankzinnigheid werd aan den invloed van bovennatuurlijke machten toegeschreven.

De K. waren het slachtoffer van den wrekenden toorn der góden; zij werden door booze geesten gedreven en aangevuurd. Als uitverkorenen beschouwd, als heiligen vereerd, liepen zij vrij rond of genoten in tempels, in Egypte aan Saturnus, in Griekenland aan Aesculapius gewijd, eene goede verzorging. Godsdienstige ceremoniën, bezweringen en toovermiddelen werden toegepast om hen aan den invloed van den kwaden genius te onttrekken. Onderscheidene priesters, zoo in Egypte, legden zich op de studie der geneeskunde toe.Hippocrates, de vader der geneeskunde (460 v. Chr.), verkondigde reeds de leer dat K. zieken zijn, en wel hersenzieken; hun lijden is het gevolg van natuurlijke oorzaken. Aan hem is het te danken dat de geneeskunst allengs uit de handen der priesters, der magiërs, in die der geneesheeren overging. Onderscheidene geleerden schreven verhandelingen over de geestesafwijkingen, zochten met voorliefde naar den zetel van de ziel, localiseerden deze op de meest verschillende plaatsen, b.v. in het hart, onder het middenrif, in de lever, in het bloed, in de hersenen, in een of ander gedeelte hiervan of in eenige van deze organen, zonder dat deze bespiegelingen den K. ten goede kwamen. De ziel was, als een vorst op zijn troon gezeten, geheel van het lichaam afgescheiden, daarvan onafhankelijk. Zoo werd de ziel opgevat als een „pneuma”, die met het bloed door het lichaam circuleert en evaporeert.

Niet onvermeld mag blijven dat reeds Erasistratus (304 v. Chr.) de leer verkondigde dat rechtstreeksch verband bestaat tusschen de ontwikkeling der hersenoppervlakte, meer bepaaldelijk de hersenwindingen, en de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, eene leer die zich geheel bij de tegenwoordige aansluit. Onder de schrijvers, die volgelingen van Hippocrates kunnen genoemd worden en zijne voetstappen drukten, nemen eene eereplaats in: Aretaeus (60 na Chr.), Galenus (160 na Chr.), Coelius Aurelianus (210 na Chr.). Laatstgenoemde schrijver gaf uitnemende voorschriften omtrent de wijze waarop met K. moet worden omgegaan. Zij behoeven eene vriendelijke toespraak en zachten omgang, moeten niet stelselmatig worden tegengesproken. Afleiding, zooals lezen en muziek, is een aangewezen hulpmiddel, afzondering in vele gevallen van gunstig gevolg; daarentegen is het gebruik van middelen van geweld, zooals de zweep, het dronken maken, verkeerd. Iedere lijder stelt zijne bijzondere eischen.

Na Coelius Aurelianus trad allengs verval op en braken de duistere tijden der middeneeuwen aan. De leer van Hippocrates bleek eene te vroeg geboren, waarheid te zijn geweest, de geest van den tijd was nog niet rijp om meer humane beginselen voor goed baan te doen breken. Terwijl in Mohammedaansche landen voor K. gestichten werden opgericht, o. a. te Fez in de 7de eeuw, welke aan hun doel beantwoordden, was hiervan in de Christelijke landen geen sprake. In stede hiervan ondervonden de K. de treurige gevolgen van de algemeen heerschende dwaalleer en ging hunne behandeling van de geneeskundigen weder op de geestelijken over. In de meening dat zij door den duivel bezeten waren, dat de ziekte door booze geesten was ingedreven, werden allerlei middelen toegepast om den duivel of de krankzinnigheid uit te drijven. Schilderijen uit dien tijd geven een aanschouwelijke voorstelling hoe zulks door de geestelijken of monniken geschiedde en hoe de duivel of booze geesten, soms in grooten getale, door den mond het lichaam verlieten.

Bedevaarten, toedienen van de heilige hostie, innaaien van een der evangeliën in de kleeding van den geesteskranke, gebeden der priesters of door z.g. voorbidders kwamen hiervoor in aanmerking en mocht dit niet baten, bezweringen, kastijdingen, zweep- en stokslagen; de gruwelijkste folteringen hadden plaats. Zoo werd de huid van een kranke afgestroopt om te zien of hij werkelijk een weerwolf was waarvan het vel binnenste buiten het lichaam bedekte. Van een anderen lijder, die eveneens verklaard had een weerwolf te zijn, werden ten einde zich daarvan te kunnen overtuigen de ledematen afgesneden, waarop hij doodbloedde. Vele kranken, zooals zwaarmoedigen, hysterischen, waanzinnigen, verklaarden uit eigen beweging dat zij van den duivel bezeten waren, zich aan hem hadden verkocht, den Sabbatnacht mede gevierd, zich aan de meest stuitende handelingen overgegeven, kinderen verslonden e. d. m.; door den schoorsteen vlogen zij na het middernachtelijk uur op een bezemsteel gezeten door de lucht. De zenuwaanvallen van hysterische vrouwen werden, ook door haar zelve, als werken van den duivel opgevat. Velen verkeerden in den waan, in wolven, honden, katten, slangen of ander gedierte te zijn veranderd, dwaalden in de bosschen rond, een wild dier gelijk, soms in grooten getale.

Op hen werd jacht gemaakt evenals op wilde dieren; in 1573 werden de boeren bij Parlements-acte hiertoe gemachtigd. Wanneer de personen, die verdacht werden van den duivel te zijn bezeten of beschuldigd werden van tooverij, niet bekenden, dan werden zij op de pijnbank gelegd, op de meest gruwelijke wijze gemarteld; de ledematen b.v. door het allengs vaster draaien van eene schroef tusschen twee blokken verbrijzeld,' tot de lijders ten slotte tot den brandstapel werden veroordeeld. Zoo werden in het keurvorstendom Xrier binnen weinige jaren 6500 menschen als toovenaars en heksen verbrand. Ook werden zoodanige kranken met boeven en godloochenaars in kooien te pronk gesteld. Deze heksenprocessen kwamen voor in de 15de, 16de, 17de, tot diep in de 18de eeuw, zelfs in de latere jaren zijn nog uitwassen van deze leer te vinden. De geschiedenis wijst tal van voorbeelden aan van het epidemisch optreden van den waan bezeten te zijn, niet alleen onder wereldlingen maar ook onder geestelijken.

Onder de geneeskundigen, die in woord en geschrift met kracht opkwamen tegen deze gruwzame behandeling, neemt Johannus Wier, geb. te Grave in 1515, een eerste plaats in. Als lijfarts van den Hertog van Gulik en Kleef vergezelde hij dezen op zijne veelvuldige reizen naar vreemde hoven en “kwam o. a. persoonlijk in aanraking met Keizer Karel V. De stem van hem en anderen vond echter geen gehoor; de tijdgeest wras nog niet voorbereid. Ook de geneesheeren hadden den rechten weg verlaten. Felix Plater (1536), geneeskundig raadsman van onderscheidene vorsten, die eveneens aandrong op eene mildere behandeling dezer rampzaligen, gaf een zijner patiënten, blijkbaar een hystericus, aan een duivelbanner over, nadat de lijder verscheidene dagen achtereen alle voedsel en drank geweigerd had en derhalve van den duivel bezeten was, Ook de Hervorming had tot geene verandering ten goede geleid. Luther was door dezelfde leer bevangen.

Volgens de algemeen gangbare begrippen waren zondige woorden en handelingen het gevolg van inblazingen van den duivel. Deze had eene veel meer schrikverwekkende beteekenis dan de booze geesten in de oudheid; geheel in overeenstemming hiermede verschilden de opvattingen omtrent de K. of z.g. bezetenen.

Ondanks het geloof aan het bezeten zijn op den achtergrond trad, bleven de K. evenals te voren verworpelingen der maatschappij, werden zij geschuwd, gehoond, als wilde dieren opgesloten. Nog niet vele jaren geleden liepen zij veelal rond als toonbeelden van menschelijke ellende, ten prooi aan den spot en de plaagzucht der menigte; eerst wanneer zij ernstige stoornis verwekten, werden zij opgesloten, in vele plaatsen tot diep in de 19de eeuw in de torens der stadsmuren. Nog levende ooggetuigen herinneren zich hoe zij eens per dag ten aanschouwe der samenscholende straatjeugd voedsel ontvingen; overigens bleven zij onverzorgd. Draagbare kooien, in het vertrek opgehangen, dienden tot hun afzondering; in dolkisten, van binnen met ijzer beslagen en met pannen bedekt, werden zij, in een voetblok gekluisterd, met ketenen vastgeklonken. Enkelen vonden in kloosters of andere liefdadige instellingen eene betere verzorging. Meestal werden zij opgesloten in tucht-, arm- en werkhuizen, te midden van dronkaards en misdadigers.

In de dolhuizen leidden zij een vreeselijk bestaan; verstoken van elke toespraak, gemeden als de pest, opgesloten in enge en nauwe kerkers waarin zonlicht en versche lucht niet doordrong, blootgesteld aan de nijpendste koude en de hevigste hitte, liggende op den killen grond op een weinig vunzig stroo, in lompen gehuld, soms geheel naakt, vol ongedierte, omwentelende in hun eigen uitwerpselen, zelfs leden van beiderlei geslacht dooreen gemengd, de schandelijkste ontucht plegende, prijsgegeven aan de zorgeloosheid, ruwheid en het onverstand der oppassers, bespot, gekweld, mishandeld, gepijnigd, gestraft met onthouding van voedsel, te vergeefs smachtende naar een dronk water. Zoo werd door een dezer kwelduivels, in dronkenschap, een armen lijder, die met ketenen beladen en met wonden bedekt was, met ruw geweld aan de keten, waarmee hij was vastgebonden, heen en weer getrokken, ten einde de wonde ledematen opnieuw open te rijten; om dit te kunnen doen had hij een gat in den muur gemaakt en daardoor de keten gehaald. Voor een drinkgeld werden de lijders aan de nieuwsgierigheid van het gepeupel ten toon gesteld en, evenals de wilde beesten in de kijkspelen op de kermis, opgejaagd om ze in woede te doen ontsteken en schorre kreten te ontlokken. Lijders met hand- en voetboeien, ijzeren hals- en lendengordels, met ketenen aan den muur geklonken, brachten aldus tot een 50-tal jaren achtereen in deze duistere, vuile en stinkende holen door, soms met verstijfde en aaneengegroeide gewrichten, niet in staat te loopen of zich te bewegen, tot de dood hen verloste. Op deze lijders waren zeker de woorden van toepassing, welke Dante voor de poorten van de verblijfplaats der verdoemden in de onderwereld grifte: „Gij, die hier binnentreedt, laat alle hope varen!"

In 1819 werd in Frankrijk de order uitgevaardigd dat de oppassers niet gewapend mogen zijn met stokken, bullepezen en sleutelbossen en niet vergezeld wezen van honden, welke er op waren afgericht om op bevel van hun baas de krankzinnigen te bespringen en op den grond te werpen. Nog in 1710 was van regeeringswege bevolen dat de noodige voorzorgen moesten genomen worden tegen loskopende gekken en wilde dieren. Wel genoten evenals gedurende de middeneeuwen sommige geesteskranken eene betere verzorging, doch zulks bleef zonder invloed op de groote menigte. De krankzinnigen-artsen hielden breedvoerige twistgesprekken over zielkundige vraagstukken, verloren zich in de verdeeling der ziekte in plaats van aan de behandeling der lijders de noodige aandacht te wijden en deze in betere banen te leiden. Den krankzinnigen koning George III van Engeland (1760—1828) werden op last van zijn lijfarts, nadat de voorgeschreven geneesmiddelen gefaald hadden, door zijne oppassers stokslagen toegediend. Yan Swieten (1700— 1772) schreef van een man die een zekeren roep had verkregen omdat hij de ongelukkigen, zoodra zij opgewekt werden, evenals wilde beesten door slagen, ketenen, overgietingen met koud water en door onthouding van spijs en drank tot bedaren bracht.

In de eerste helft der 19de eeuw werd in onderscheidene landen door bevoegde mannen en van gezaghebbende zijde de aandacht gevestigd op het treurig bestaan, dat de K. leidden. Zoo werd in 1815 in het Engelsche Parlement gewezen op de grove misbruiken welke in het gesticht Bedlam heerschten. Esquirol (1772—1840) en Guislain (1797— 1860) deden hetzelfde respectievelijk voor Frankrijk en voor België en Nederland. Schroeder van der Kolk hield in 1837 zijne beroemde rede, waarin hij den toestand in ons vaderland schetste, waarin nog, volgens zijne woorden, overblijfselen van de barbaarschheid der middeneeuwen werden gevonden en de kranken, aan luiheid en lediggang overgelaten, in ellendige kerkers opgesloten, verstompten en verdierlijkten. Het Utrechtsche krankzinnigengesticht, dateerende van 1461, bestemd voor arme, ellendige, dolle menschen, herbergde tot 1831 gemiddeld een 20-tal K. in enge en onreine hokken, aan zichzelve overgelaten, onder elkander gemengd zonder onderscheid van geslacht. Nog tot 1810 waren de lijders gedurende de kermisweek te kijk gesteld; zelfs in de inrichting stonden de koekkramen.

Sedert 1831 was deze ellendige kerker, dank zij het initiatief van Schroeder van der Kolk, den hervormer van het Nederlandsch krankzinnigenwezen, in een heilzaam ziekenhuis herschapen. Allengs won aldus het denkbeeld veld, dat de krankzinnigen recht hebben op eene betere verpleging en werden openbare krankzinnigengestichten opgericht, zoo in 1751 St. Luke te Londen, gevolgd door Friends Retreat te York, in 1811 Sonnenstein in Saksen. Den 27sten Mei 1849 werd Meerenberg geopend.

Den 24sten Mei 1795 nam Pinel in Bicêtre te Parijs een 49-tal mannelijke K. de ketenen af, liet ze, voorzorgshalve in een dwangbuis, in den tuin wandelen en des nachts vrij in de cel vertoeven. Op die wijze toonde Pinel met de daad dat de K. niet zoo gevaarlijk zijn als algemeen werd gemeend en vond zijn voorbeeld gereedelijk navolging. Niettegenstaande deze belangrijke verbetering bleef de behandeling der K. nog steeds voor een groot deel afhankelijk van de tijdelijk heerschende inzichten van de krankzinnigenartsen, van de gezaghebbende mannen onder hen. Zoo zocht Heinroth (1773—1843) den oorsprong der krankzinnigheid in zonde en schuld, achtte Leuret (1797—1851) overeenkomstig zijne begrippen eene moreele behandeling met intimideering aangewezen, terwijl Jacobi (1775—• 1858), volgens wien de krankzinnigheid dikwerf zijn oorsprong vindt in eene sympathische aandoening van een ander orgaan dan de hersenen, hiernaar zijne behandelingsmethode inrichtte. Tot herstel van den lijder werden aangewend aderlatingen, hongerkuren en andere verzwakkende middelen, draaistoelen die met duizelingwekkende vaart tot 100 maal in de minuut ronddraaiden, al of niet gepaard met het aanwenden van braakmiddelen, zakken of kisten bestemd om den lijder alle beweging te benemen, terwijl een masker dienstig was om het schreeuwen te beletten, blaartrekkende en bijtende zalven, purgeermiddelen, inenten van schurft, slaan met brandnetels, plaatsen van gazen zakje3 met mieren op de huid, branden met het gloeiend ijzer op het kaalgeschoren hoofd en de voetzolen. Vernuftige toestellen werden uitgedacht om den wil te buigen; zwaarmoedige lijders werd sterken drank toegediend om hen op te wekken; een patiënt, die vermeende geen hoofd te hebben, een zwaar looden hoofddeksel opgezet; een kranke, die een slang in de maag voelde kronkelen, een braakmiddel toegediend en het braaksel opgevangen in eene kom waarin een slang was gelegd; een lijder, die zich voortdurend steenkoud gevoelde, in een pels genaaid en deze in brand gestoken.

Dwangbuizen, dwangriemen, dwanghandschoenen en soortgelijke middelen waren in de plaats getreden van de ketenen en vonden algemeene toepassing, tot Gardiner Hill omstreeks 1836 te Lincoln en John Conolly in 1839 te Hanwell met de daad bewezen dat het mogelijk was de lijders zonder deze dwangmiddelen te verplegen en dat eene meer vrije verpleging van gunstigen invloed op den geestestoestand is. Dit stelsel, het z.g. no-restraint, drong spoedig in geheel Engeland door; elders vond het veel tegenkanting. Nog slechts enkele jaren geleden, zelfs in den tegenwoordigen tijd, worden in sommige gestichten deze dwangmiddelen nog gebruikt. Meerenberg is het eerste gesticht op het vasteland van Europa waar, onder leiding van den toenmaligen directeur, dr. B. H.

Everts, het no-restraintstelsel consequent werd doorgevoerd. In plaats van den mechanischen dwang trad hierop veelvuldig den z.g. chemischen dwang op den voorgrond, werden de lijders stelselmatig rust- en slaapmiddelen toegediend. In

sommige gestichten liepen de oppassers des avonds met de laudanum-flesch rond om de patiënten tot rust te brengen.

De krankzinnigenverpleging in den waren zin des woords is een kind van den tegenwoordigen tijd. Eerst sedert de laatste jaren wordt aan alle Hoogescholen in ons vaderland onderwijs in psychiatrie gegeven. Sinds 1892 is de stelselmatige opleiding der verplegenden voor hunne taak ter hand genomen, het eerst te Meerenberg. Ofschoon de psychiatrie in menig opzicht nog immer stiefmoederlijk is bedeeld en te haren aanzien nog altijd vele vooroordeelen bestaan, is zij in de laatste jaren met rassche schreden vooruitgegaan. Zij heeft voor goed eene plaats onder de natuurwetenschappen ingenomen. Algemeen is het denkbeeld doorgedrongen dat krankzinnigheid eene ziekte is van de hersenen, het orgaan der psychische werkdadigheid, welke voor genezing vatbaar is.

Het vroegere menschenpakhuis met zijne hooge muren, loopplaatsen, voortdurend geschreeuw en gesloten karakter, heeft plaats gemaakt voor een complex van gebouwen, in een park in een landelijke omgeving gelegen, waar rust en orde heerschen. Opdat het gesticht in elk opzicht een vrij karakter kan dragen, wordt er naar gestreefd om de enkele lijders die door hun onmaatschappelijk optreden schadelijk of gevaarlijk voor hunne omgeving zijn, afgescheiden van de overigen te verplegen, hetzij in een afzonderlijke inrichting, hetzij in een annex der centrale inrichting, ook opdat hunne belangen naar eisch kunnen worden behartigd.

In het moderne gesticht wordt de lijder allereerst op eene ziekenafdeeling te bed door de zachte en deskundige hand der vrouw verpleegd en hem aldus de gedachte gesuggereerd dat hij ziek is en eene speciale verzorging behoeft. Van dit centrum heeft de distributie der lijders plaats over de verschillende afdeelingen, liefst vrijstaande, kleinere gebouwen, z.g. paviljoens, ten einde met de eischen die iedere lijder stelt het beste rekening kan worden gehouden.

De gestichtsgronden en de verschillende werkplaatsen bieden ruime gelegenheid aan tot werkverschaffing, terwijl voor de noodige afleiding en afwisseling wordt zorg gedragen. De vroegere cellen, met inbegrip der gemattelaseerde, welke dienden om te voorkomen dat de lijder zich schade toebracht, b.v. door met het hoofd tegen den muur te loopen, maken allengs plaats voor éénpersoonskamers (single rooms), die geheel het aanzien van een gewoon ziekenvertrek hebben. De afzonderlijke verpleging heeft in tegenstelling met vroeger slechts bij uitzondering plaats; eene gemeenschappelijke verpleging wordt zooveel mogelijk bevorderd. Rust in den volsten zin des woords, het afhouden van schadelijke prikkels, goede voeding, doelmatige bezigheid en afwisseling zijn naast deskundige verpleging en geneeskundige behandeling i. s. s. de hoofdfactoren ter genezing. De verpleegster dient zich evenals de geneesheer in den toestand van den patiënt weten te verplaatsen, met hem kunnen medevoelen en medelijden. Niet prikkelen, vertrouwen winnen door vertrouwen wekken, den lijder nimmer iets diets maken ten koste van de waarheid, zijn regelen die de verpleegster zich steeds voor oogen heeft te houden.

Het maximum van vrijheid, wat de lijder kan verdragen, wordt hem verschaft. Ten einde met de belangen van iederen verpleegde naar eisch kan worden rekening gehouden en de geneesheer-directeur, die het deskundig en verantwoordelijk hoofd der geheele inrichting behoort te wezen, het geheel kan overzien, mag het gesticht niet te groot zijn; ook de verschillende afdeelingen, bij voorkeur paviljoens, mogen slechts plaats aanbieden voor een beperkt aantal patiënten, opdat het individu niet in de massa verloren ga. Het maximum aantal plaatsen voor een genezingsgesticht wordt door het meerendeel der gestichtsartsen op 600 gesteld.

Oorbloedgezwellen en misvorming der ooren, meestal het gevolg van mishandeling, beenbreukigheid, doorliggen, afsterven van ledematen, aandoeningen welke vroeger veelvuldig voorkwamen, worden thans bij eene goede verpleging niet meer waargenomen. Kunstmatige voeding, dat is dwangvoeding met behulp van eene sonde welke door den neus tot in de maag wordt gebracht, is evenmin noodig; eene goed geschoolde verpleegster weet den lijder te voeren.

In alle beschaafde landen zijn van regeeringswege beambten aangesteld, belast met het toezicht op de verzorging der K. De nog dikwerf uitgesproken meening dat in de gestichten personen verpleegd worden die daarin niet thuis behooren, wordt door de feiten gelogenstraft. Deze meening vindt haar oorsprong in de bij geesteskranken veelvuldig voorkomende eigenschap, hunne ziekelrjke denkbeelden te verhelen (dissimuleeren), een eigenschap die b.v. wordt aangetroffen bij querulanten, d. w. z. lijders die in de overtuiging dat hen onrecht is geschied, op alle mogelijke wijzen trachten recht te verkrijgen en daarin geheel opgaan. Een eigenschap, die hier tegenover staat is het voorwenden (simuleeren) van krankzinnigheid. David en Odysseus zijn bekende voorbeelden uit de oudheid. In den tegenwoordigen tijd stellen misdadigers somwijlen zich nog aan of zij krankzinnig zijn, ten einde ontoerekenbaar verklaard en niet gestraft te worden.

Leeken meenen dikwerf geheel ten onrechte dat krankzinnigheid wordt voorgewend. In menig geval wordt eene bestaande krankzinnigheid door de omgeving miskend en de abnorme handelingen van den lijder toegeschreven aan plaagzucht, valschheid, slechtheid, ondeugd, aanstellerij, het misbruik maken van sterken drank of de zucht zich als een krankzinnige aan te stellen, tot het advies van den psychiater wordt ingeroepen en deze de rust en de orde in het gezin herstelt.

Het vraagstuk der krankzinnigenverpleging treedt in de laatste jaren meer en meer op den voorgrond omdat hei aantal K. voor wie gestichtsverpleging noodig wordt geacht, voortdurend toeneemt, terwijl het gebrek aan plaatsruimte zich meer en meer doet gelden. Deze vermeerdering is het gevolg van verschillende factoren, met name van den beteren roep waarin de gestichten staan, de uitbreiding die allengs het begrip krankzinnigheid heeft verkregen, de hoogere eischen die het maatschappelijk leven, de strijd om het bestaan, stelt en bovenal van de toeneming van de bevolking. Het aantal K. per 1000 inwoners bedraagt gemiddeld 2 tot 3, het aantal dat gestichtsverpleging behoeft omstreeks 2, volgens dienzelfden maatstaf. Van de opgenomen lijders herstellen of worden althans weder geschikt voor het maatschappelijk leven omstreeks 45 %, overlijden in den loop van enkele jaren 15 %, terwijl van het overige aantal ongeveer 20 % tot de blijvende gestichtsbevolking behoort. Hierin moet de reden worden gezocht dat in het gesticht het aantal ongeneeslijke of beter gezegd chronische patiënten jaarlijks toeneemt, dus ook het totaal aantal K.

Ofschoon het aantal inrichtingen bestemd voor eene bepaalde categorie van geesteszieken, zooals toevallijders, idioten, drankzuchtigen, zenuwzieken, in de laatste jaren voortdurend is toegenomen, blijft de stroom naar de gestichten steeds aanhouden. De aangewezen weg om eene overbevolking der gestichten, welke deze meer en meer dreigt, te voorkomen, is naast den bouw van nieuwe gestichten het op zoo ruim mogelijke schaal toepassen der gezinsverpleging, dat is de verpleging van K. bij particulieren in hun gezin, welk stelsel ook uit een oeconomisch oogpunt voordeelen aanbiedt. Dit stelsel vindt reeds sedert eeuwen hare toepassing te Gheel, een Vlaamsch-Belgisch dorp, alwaar volgens de legende de heilige Dimphna (600 na Chr.) door haar eigen vader werd vermoord omdat zij, tot het Christendom bekeerd, geweigerd had zijne echtgenoote te worden. Sedert werd de plek, waar de euveldaad werd bedreven, eene bedevaartplaats, waar tal van kranken genezing zochten en vonden. Velen bleven te Gheel achter en aldus nam het aantal K. die bij de inwoners huisvesting vonden gedurig toe. In latere jaren werd de verpleging van staatswege geregeld en gereglementeerd, de leiding aan geneeskundigen toevertrouwd, voor het noodig toezicht zorg gedragen en ten slotte een klein centraal krankzinnigengesticht (infirmerie) opgericht tot eerste opneming der lijders en tot tijdelijke verpleging van gezinspatiënten bij het optreden van aanvallen van opgewektheid als anderszins.

Het aantal inwoners bedraagt te Gheel omstreeks 13.000, het aantal gezinshoofden (hospites) 1200, het aantal gezinskrankzinnigen 2000. De algemeen heerschende meening dat het Gheelsche stelsel elders niet in toepassing zoude kunnen worden gebracht, is in de laatste jaren door de ervaring gelogenstraft. Te Lierneux (Waalsch-België), Dun-sur-Auron en Ainay-le-Chateau (beide in Frankrijk) zijn sedert resp. 1884, 1892 en 1900 hetzelfde stelsel met gunstig gevolg in toepassing gebracht. In Schotland worden de K. eveneens in gezinnen geplaatst en wel door het gemeenteof armbestuur van verschillende steden op het platteland uitbesteed. Bij dit stelsel is de behandeling en het toezicht niet aan psychiaters opgedragen, zooals bij het Gheelsche stelsel, maar aan den plaatselijken gemeentearts, den beambte van het bestuur dat den lijder uitbesteedt, benevens aan het geneeskundig staatstoezicht; toch leert de ondervinding dat het Schotsche stelsel over het algemeen goed werkt en dat misstanden niet voorkomen. Een andere wijze van vrije verpleging bieden de z.g. landbouwkolonies aan.

Deze dateeren van 1832 en waren aanvankelijk evenals de gestichten met een muur omgeven. De gebroeders Labitte plaatsten van uit het hun toebehoorende krankzinnigengesticht te Clermont, waar een 1000-tal patiënten verpleegd werden, de rustige verpleegden over op eene door hen aangekochte boerderij, Fitz James, alwaar zij zich bezig leerden houden met land-, veld-, tuinarbeid en veeteelt. Het aantal patiënten breidde zich allengs uit tot een maximum van 400. De 400 H.A. groote plaats wierp vrij belangrijke voordeelen af. Onder de landbouwkolonies die geheel volgens de moderne begrippen zijn ingericht neemt Alt-Scherbitz in de provincie Saksen een eerste plaats in. Alt, een bekend Duitsch krankzinnigenarts, een groot voorstander der gezinsverpleging, wenscht deze toe te passen rondom kleine krankzinnigengestichten, met omstreeks 120 patiënten, in eene niet te bevolkte streek gelegen.

Rondom dit centrum wenscht hij het aantal gezinsverpleegden tot een maximum van 600 uit te breiden. Voor hospites komen in de eerste plaats de verplegenden en verdere beambten in aanmerking; hun voorbeeld werkt gunstig op de overige bevolking. Sedert de laatste 12 jaren is ook hier te lande in de omgeving van verschillende gestichten de gezinsverpleging toegepast en wel met gunstig gevolg, hetzij op persoonlijk initiatief van den geneesheer-directeur, hetzij van gestichtswege. In de laatste jaren heeft de gezinsverpleging een wettelijk karakter verkregen. Rondom het gesticht als centrum mogen de lijders binnen een bepaalden rayon in gezinnen, tot een maximum van drie in elk gezin, worden verpleegd, behoudens goedkeuring der inspecteurs. De leiding is toevertrouwd aan de gestichtsgeneesheeren, bijgestaan door verplegenden.

De ondervinding heeft geleerd dat de gezinsverpleging hier te lande, evenals b.v. de weezenverpleging in het gezin, voordeelen aanbiedt die het gesticht niet kan verschaffen. Verdere ervaring zal moeten leeren in welke gevallen de verpleegden in aanmerking komen voor verpleging in eigen gezin. In dit 'geval zal van rijks-, provincie- en gemeentewege eveneens subsidie moeten worden verleend, ten einde de patiënt eene behoorlijke verzorging kan genieten. Bij eene goede organisatie zal dit stelsel ongetwijfeld tot haar recht komen. Gewenscht is het dat in de groote gemeenten ziekenhuizen worden opgericht tot voorloopige opneming van patiënten, die in aanmerking komen voor opzending naar een krankzinnigengesticht. Blijkens de ondervinding kunnen verscheidene van deze lijders bij eene goede verpleging spoedig hersteld ontslagen worden en komen dan niet in aanmerking voor overplaatsing naar het gesticht.

In kleinere gemeenten kan een afdeeling van het ziekenhuis voor dit doel worden bestemd. Aan deze inrichtingen behooren poliklinieken te worden verbonden waarnaar ook de krankzinnige na zijn ontslag uit het krankzinnigengesticht kan worden verwezen. De vereenigingen, die zich ten doel stellen de behartiging van de belangen der herstelde ontslagen K., zooals het bekende Noord-Hollandsche Patronaat, zullen gaarne met de geneeskundigen aan de poliklinieken verbonden samenwerken. Aldus zullen de belangen van de K. voortdurend kunnen worden behartigd.

< >