landstreek op Sumatra, tusschen de Padangsche en Djambische Bovenlanden en Benkoelen, omvat de drie landschappen Serampas, Soengei Tenang en eigenlijk K. Dit laatste is een, nog weinig bekend hoogland, grootendeels besloten tusschen het Barisan-gebergte en zijn oostelijke uitloopers.
Onder de toppen 1 van den bergrand is de piek van K., ruim 3800 m. hoog, een werkende vulkaan met een 960 meter diepen krater, de bekendste. De hoofdrivier van K. is de op genoemde piek ontspringende Melao of Sangkir (een linkerzijrivier van de Tembesi, $ie zij in Djambi bereikt). Het vischrijke meer van K. is 7 j of 8 palen lang en half zoo breed. De doesoens staan door voetpaden, de eenige landwegen van K., met elkander in verbinding. De bevolking bestaat uit oorspronkelijke bewoners van onbekende herkomst, en uit afstammelingen van in vroegere tijden naar deze streken verhuisde Menangkabau-Maleiers.K. werd aanvankelijk bestuurd door vier hoofden met den titel depati, die onder suprematie stonden van den sultan van Djambi. Thans is K. vrijwel zelfstandig; alleen wordt bij het optreden van een nieuwen sultan in Djambi aan dezen een schatting betaald. Alle hoofden worden gekozen door de volwassen mannelijke inwoners. De opper-depati’s zetelen te Tanah Hiang, Pangasi, Tamiai en Poelau Sangkar. Het aantal inwoners wordt op 350.000 geschat. De Korintjiërs hebben een mongoolsch type.