(Copaïs, meer van Topolias) vroeger een moerasmeer in den griekschen nomos Attika en Beotië, eparchie Thebe (het oude Beotië), omstreeks 350 km.2 groot, bij den hoogsten waterstand 97 m. boven zeespiegel, was in de oudheid vooral beroemd wegens het daar groeiende riet (voor fluiten) en zijn vette aal. Het wordt door den Cephisus (Mavronero) doorstroomd, welke in het oosten door natuurlijke, door het water uitgediepte afvoerkanalen (katavothren) naar zee vloeide, terwijl zijn ’s zomers meerendeels droogliggende bodem in de oudheid voortreffelijke tarwe opleverde.
In 1883 begon een fransche (later engelsche) maatschappij met de drooglegging van het meer, welke in hoofdzaak in 1894 voltooid was, waardoor omstreeks 25.000 hectare zeer vruchtbare grond gewonnen werd en de malaria verminderde. Vele Grieken uit den Kaukasus vestigden zich op den nieuwverkregen bodem van het meer. Zooals bij de drooglegging uit het vinden van kanalen, dammen en bevloeiingskanalen bleek, lag het meer K. reeds ten tijde der vóór-grieksche Minyers droog en was het bebouwd; van lateren, maar onbekenden datum zijn de pogingen tot doorsteken op de landengten van Larymna en Karditsa. Ten tijde van Alexander den Grooten vereenigde Crates van Chaleis de bovengenoemde katavothren. Een bijzonder lagen waterstand had het meer K. voorts in de 12de en 13de eeuw.