Tuber, in de plantkunde: naam van kogelronde of klompachtig aangezwollen onderaardsche stengeldeelen of worteldeelen van gelijk voorkomen (wortelknol). De knollen dienen in de meeste gevallen tot vegetatieve vermenigvuldiging (b.v. bij de aardappelplant) en bevatten rijkelijke hoeveelheden van reservestoffen (in den vorm van zetmeel enz.), zoodat de jonge planten die zich uit hen ontwikkelen daarmede langen tijd kunnen worden gevoed.
De vorm en de inwendige bouw der knollen is nog zeer verschillend. Die, welke morphologisch als stengelorganen zijn te beschouwen, gelijk de aardappel, hebben wezenlijk ook den bouw van een stengel; parenchymatische weefsels, gevuld met reservestoffen, maken echter de hoofdmassa uit en de overige weefsels, vaatbundels, bast enz. zijn zwak ontwikkeld. De z.g. wortelknollen (Radices tuberosae) hebben eveneens een rijkelijk ontwikkeld parenchym; aan hun oppervlakte is geen spoor zelfs van rudimentaire bladorganen te ontdekken en ook vertoonen zich daaraan geen oogen (knoppen), gelijk bij de knolachtige stengeldeelen.