Trifolium, plantengeslacht van de familie der Leguminosen, afd. der Papilionaceeën, met omstreeks 200 soorten, kruiden met gestoelde drietallige bladen (vandaar de naam „klaverblad”), eindelingsche hoofdjes of aren van kleurige bloemen en na het bloeien overblijvende, de eenzadige peulen omhullende bloemkronen. Verscheidene soorten groeien in Nederland in het wild.
De voornaamste daaronder zijn:1) Roode of varkens-K., spaansche, brabantsche K., (T. pratense L.), deze heeft groote ronde of eironde bloemhoofdjes met rood (zeldzaam wit) gekleurde bloemen, de blaadjes zijn ovaal en bijna gaafrandig; in vruchtbare graslanden algemeen aangetroffen.
2) De witte K., ook schapen- en steen-K. (T. repens), met schermvormige witte bloemhoofdjes en neerliggende stengels, die in den grond wortel vatten; de blaadjes zijn omgekeerd eirond; groeit in weilanden en langs de wegen.
3) De aardbezie-K. of ringelbolt (T. fragiferum L.), met vleeschkleurige rondachtige bloemhoofdjes, omgekeerd eironde blaadjes en een kruipenden stengel; zij wordt in sommige weilanden menigvuldig gevonden.
4). De bochtige K. (T. medium L.), met roode bloemhoofdjes en elliptische blaadjes; men vindt deze tusschen andere K.-soor- ten; een of meer verscheidenheden zijn overblijvend.
5) De ruige-K., hazen-K., het hazenpootje (T. arvense L.) draagt vlokkige nagenoeg rolronde bloemhoofdjes, die aanvankelijk wit, later rozerood gekleurd zijn; deze groeit op open zandgronden.
6) De liggende K. (T. procumbeus L.), met een nagenoeg nederlig- genden stengel en omgekeerd eironde blaadjes, de bloemen zijn geel gekleurd; deze wordt op onderscheiden plaatsen ook aan het zeestrand gevonden.
Onder de K.-soorten, die als voedergewassen voor den landbouw van belang zijn, noemen wij allereerst de roode-K. Zij is een twee-jarige plant, die menigvuldig op de akkers te vinden is. Voor zandige, droge gronden verdient de bochtige K., die in Engeland gezocht is, meer aanbeveling, daarbij is deze overblijvend. Ook laat zij bij het omploegen door de overgebleven wortels een vruchtbaren bodem achter. De witte K., wier bloemen, vooral wanneer ze in menigte verbouwd is, een aangenamen geur geven, is een goed voeder voor schapen; de bladen worden op sommige plaatsen wel als thee gedronKen. De inlandsche incarnaat K. (T. incarncutum L.), de bastaard-K. (T. hybridum L.) en pok uitlandsche soorten worden op enkele plaatsen, maar minder algemeen verbouwd.
De K.-bouw is het eerst uit de Nederlanden, ten tijde van hertog Alba, naar de Rijnoevers overgebracht. In de oorlogen tusschen Frankrijk en Oostenrijk werd hij door Oostenrijkers in Silezië en Oostenrijk ingevoerd, maar nog slechts op enkele plaatsen gedreven, totdat Joh. Christ. Schubart von Kleefeld, die in het midden der 18de eeuw leefde, aan dit gewas een algemeene verbreiding verschafte, welke tot veredeling van het vee leidde en vele voordeelen opleverde.