(gr., lat. Centauri) volgens de overoude grieksche sage een ruwe, half dierlijke, in wouden en op de bergen wonende thessalische volksstam, ruwharig, vol wilden hartstocht voor wijn en vrouwen, werd door de Lapithen (zie ald.) bevochten en uit zijn wouden en bergen verdreven.
Pindarus laat deze, door góden en menschen geschuwde ondieren, afstammen van Ixion (zie ald.), die Centaurus, den stamvader der K., teelde met een op Hera gelijkende wolkgedaante (Nephele). Deze zonen van Ixion en Nephele werden op den Pelion door nimfen opgevoed, waar uit hun omgang met merries de nog wildere Hippocentauren ontstonden. Keeds vroeg werden zij als menschen tot aan den navel, en verder van onderen als paarden gedacht. Homerus maakt reeds melding van den door hun wellustigheid en dronkenschap veroorzaakten strijd met de Lapithen op de bruiloft van Pirithous (Centauromachie). Toch waren er onder de K. ook die van zachter aard waren, zooals bijv. Chiron, die om zijn rechtvaardigheid door Zeus als sterrenbeeld (Centaurus, zie ald.) aan den hemel geplaatst werd.
Talrijk zijn de voorstellingen van K. in de beeldende kunst. — Vergel. E. H. Meyer (Indogermanische Mythen, I: Gandharven-Kentauren, Berlijn 1883), die de K. opvat als winddaemonen, en Roscher (in zijn Lexïkon der gr. und röm. Mythologie, dl. 2, kol. 1032 vlgg.), die hen beschouwt als personificaties van de bergstroomen.