broeder van den vorige, beroemd rechtsgeleerde, geb. 1775; wijdde zich vooral aan het strafrecht; hoofdwerk: Bechtl. Bejnerkungen über die Grenzen des Bnehlicindlerrechts in Beziehung nuf den Vertrieb der Bilcher durch Commisscirc, Anliqnarc u. s. w. (Dresd. 1804), waaraan hij later Erörterungen (Dresd. 1806) toevoegde; hij overl. in 1834.
Nog verdienen vermelding: zijn Handbueh f'iir ongekende Juristen (2de uitg., door Pfotenhauer, Halle 1846) en het geschrift Die Honiöopaïhie in staatspolizeiliclier Tlinsicht (Meissen 1829).
