(graaf) zweedsch staatsman en dichter, geb. 11 Maart 1679, nam in zijn jeugd deel aan verschillende oorlogen van koning Karel XII, trad vervolgens in de diplomatie, en werd in 1703 als secretaris van legatie naar Engeland gezonden, waar hij, in 1715 tot gezant benoemd, zich in de jacobietische samenzweringen mengde en ten slotte in hechtenis werd genomen. Naar Zweden teruggekeerd werd hij tot secretaris van staat benoemd, hield zich 1718—19 als onderhandelaar in Aland op, werd 1720 hofkanselier, in 1723 rijksraad, en in 1739 eerste-minister, als hoedanig hij een plotselinge en volkomen verandering in de zweedsche staatkunde teweegbracht, een verbond sloot met Turkije en den ongelukkigen oorlog van 1741—43 voerde.
Hij overl. 9 Dec. 1746. Hij schreef eenige prozawerken en gedichten, alsmede het eerste blijspel in de zweedsche taal: Den svenske Spratthöken (opgevoerd 1737, gedrukt 1740).Zijn neef, Gustaaf Frederik G., geb. 25 Nov. 1731, overl. 30 Maart 1808, heeft als dichter van fabelen, dramawerken en het epos: Tdget öfver Balt (Stokh. 1800) naam gemaakt.