koning van Numidië, natuurlijke zoon van Mastanabal, een zoon van koning Masinissa, ontving door de gunst van zijn oom Micipsa dezelfde vorstelijke opvoeding als diens eigen kinderen. De rijkbegaafde jongeling maakte evenwel door zich vroeg openbarende heerschzucht de bezorgdheid van den koning gaande, en deze zocht zich van hem af te maken door hem met de door Scipio verlangde hulptroepen naar Numidië te zenden.
J. keerde evenwel gelukkig uit dezen oorlog terug met den roem van groote dapperheid en met den hoogsten lof van den romeinschen veldheer. Ofschoon Micipsa hem aangenomen en tot medeërfgenaam van den troon verklaard had, liet toch J. na diens dood (118 voor Chr.) zijn jongeren adoptiefbroeder, Hiempsal I, uit den weg ruimen (117) en overwon den ouderen, den niet krijgshaftigen Adherbal in openlijken strijd. Na een verdeeling van het rijk tusschen J. en Adherbal, begon hij een nieuwen oorlog; Adherbal werd bij Cirta verslagen, vervolgens in zijn hoofdstad belegerd en bij de overgave daarvan met een groot gedeelte der bevolking, waaronder ook veel romeinsche burgers, vermoord (112). Hierop werd te Rome, vooral op aandringen van den benoemden volkstribuun Gaius Memmius, tot den oorlog tegen J. (Jugurthijnsche oorlog, 111—106) besloten. In het eerste jaar (111) werd deze door consul Calpurnius Bestia aanvankelijk niet zonder nadruk gevoerd, daarop echter tengevolge van omkooping met een schijnonderwerping van J. beëindigd, waarbij deze in het onbeperkt bezit van het geheele rijk bleef. J. werd vervolgens op aandringen van Memmius, die thans volkstribuun was, naar Rome geroepen om zich te verantwoorden en zijn medeplichtigen te noemen.
Door zijn omgekochte beschermers gesteund, trad hij te Rome zeer driest op en liet een aldaar vertoevend bloedverwant, Massiva, den zoon van Gulussa, vermoorden. Hierop konden zelfs zijn beschermers niet verhinderen, dat hij uit de stad gezet en tot het hervatten van den oorlog tegen hem besloten werd. In 110 voerde consul Spurius Posthumius Albinus het bevel. Daarna werd de oorlog met bekwaamheid gevoerd, allereerst in de jaren 108 en 109 door consul Q. Caecilius Metellus, met wien J. in 109 reeds vredesonderhandelingen aanknoopte, die echter niet tot het doel leidden omdat Metellus verlangde, dat hij zich krijgsgevangen zou geven. Na tweemaal geslagen te zijn, vluchtte J. naar zijn schoonvader, koning Bocclus van Mauretanië.
Deze trok zich zijn zaak aan en in 107 trokken beide koningen tegen Cirta op, waarheen Metellus hen tegemoet ging. Vóór het echter tot een slag kwam, overkwam het Metellus dat Gaius Marius, tot dusverre zijn onderbevelhebber, in zijn plaats door het volk tot opperbevelhebber benoemd was. Deze zette in de jaren 107 en 106 den oorlog op dezelfde wijze en met hetzelfde geluk voort. Bocchus, door het mislukken ontmoedigd, knoopte onderhandelingen met de Romeinen aan en werd voornamelijk door L. Cornelius Sulla, den quaestor van Marius, bewogen tot uitlevering van J. (106) Nadat hierop Marius de toestanden in Numidië geregeld en een stuk daarvan aan Bocchus als loon voor diens verraad, en een ander aan Hiempsal II en Hiarbas als vazallen van Rome geschonken, het overige bij het gebied der romeinsche republiek ingelijfd had, hield hij 1 Jan. 104 zijn triomftocht te Rome, waarbij J. met zijn twee zoons geketend voor den triomfwagen van Marius rondgevoerd werd. Hierop werd J. in een onderaardschen kerker geworpen, waar hij den hongerdood stierf. Een meesterlijke geschiedenis van den jugurthijnschen oorlog, welks beteekenis minder in de uitbreiding der romeinsche macht ligt dan in de overwinning der volkspartij op de corrupte senaatspartij, bezitten wij van Sallustius.