nederl. letterkundige, gejb. te Kampen 1818, overl. te Haarlem 1883, studeerde te Leiden in letteren en godgeleerdheid, promoveerde in laatstgenoemde wetenschap en was o. a, leeraar in het fransch en de geschiedenis aan het Erasmdaansch gymnasium te Rotterdam (1842—46), hoogleeraar in de nederl. geschiedenis en letteren aan het athenaeum te Deventer (1854—67) en vestigde zich daarna te Haarlem. Werken: Nederlandsch liedeboek (1850), N ederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht (1852), Het Nederlandsche kluchtspel van de 14de—18de eeuw (1854), Baruch de Espinosa in verband met zijnen en onzen tijd (1862), Aesthetika of schoonheidskunde (1863), Nederlandsche schilderkunst van de 13de tot de 18de eeuw (1873), Elisdbeth Wolff, levens- en karakterbeeld eenef groote vaderlandsche vrouw en schrijfster (1880), Jonckbloets zoogenaamde geschiedenis der Nederlandsche letteren getoetst (1878).
Hij gaf ook een aantal bloemlezingen uit, o. a. uit de nederl. dichters der 17de eeuw, uit de nederl. prozaschrijvers en dichters der 18de eeuw, uit de nederl. prozaschrijvers der 17de eeuw, uit de dichtwerken van W. Bilderdijk, en bezorgde goede uitgaven van de werken van Ca;ts, J. van Vondel en de gebroeders W. en O. Z. van Haren. Hiji werkte voorts mede aan verschillende tijdschriften, o. a. „Nederl. Spectator” en „Nederl. Kunstbode”.