lat. Narsius, nederl. godgeleerde en dichter, geb. 9 Nov. 1580 te Dordrecht, was eerst remonstrantsch predikant te Grave; tengevolge van de in zijn geboortestad gehouden synode het land moetende verlaten, begaf hij zich naar Frankrijk en oefende zich te Caen in de geneeskunde.
Tot lijfarts en geschiedschrijver van Gustaaf Adolf aangesteld, volgde hij dezen in Pruisen en Duitschland. N. beoefende de dichtkunst en vervaardigde nederduitsche, fransche, doch meestal latijnsche verzen, in welke laatste hij de groote daden van Gustaaf Adolf bezong. N. was echter slechts een middelmatig dichter en niet berekend voor zulk een stof, als het leven van den zweedschen koning aanbood. In nederlandschen dienst wedergekeerd, ging hij in 1635 als buitengewoon raad van Indië naar Batavia waar hij in 1637 overleed.