Nederl. godgeleerde, kleinzoon des vorigen, geb. 1576, te Opleeuwert in Oost-Friesland, waar zijn vader predikant was, studeerde op kosten des lands te Franeker, bezocht de hoogescholen te Heidelherg en Genève, werd 23 Sept. 1599 predikant te Sneek, word in 1602 naar Enkhuizen beroepen, ging in 1604 naar Leeuwarden, werd van hier met Sybrand Lubberti naar een vergadering te Den Haag afgevaardigd, aldaar ter voorbereiding van een nationale synode gehouden (22 Mei 1607), verdedigde op deze vergadering den Heidelbergschen catechismus tegen Arminius en Hytenbogaard, werd in 1614 hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker, woonde de vergaderingen bij die in 1615 en 1616 te Amsterdam en in 1617 te Sneek met het oog op de remonstranten gehouden werden, en werd in 1618 tot lid van de Dordtsche synode benoemd, waarvan hij zich weldra tot voorzitter gekozen zag; zijn houding op deze synode is zeer verschillend beoordeeld; enkele remonstranten noemden hem spottend in plaats van hoofd der synode, „hoofd der snooden’; Van Baerle beschrijft hem als een stuursch, onverdraagzaam, ketterjagend godgeleerde; Carleton roemt zijn bekwaamheden, zedigheid en gematigdheid; de toespraak die hij bij het sluiten der synode tot de remonstranten hield, wordt algemeen afgekeurd; hij zag zich na het beëindigen van de werkzaamheden der synode tot medewerker der te ondernemen nieuwe bijbelvertaling benoemd, en een groot gedeelte der zg. statenvertaling van het Oude testament is zijn werk, terwijl hij bovendien het geheele werk in 1633 doorzag en verbeterde. In 1636 aanvaardde hij een beroep naar de hoogeschool te Franeker en overleed aldaar 11 September 1637.
Hij schreef verscheidene theologische werken, waaronder enkele in de latijnsche taal.