veelal geschreven Goethe. Duitschlands grootste dichter en tevens een der grootste denkers, geb. 28 Aug. 1749 te Frankfurt a.
M.; zijn vader, Johann Kaspar G. (geb. 29 Juli 1710, overl. 25 Maart 1782, zie Ewart, G.s Vater, Hamburg 1899) stamde uit een kleinburgerlijke familie, en was doctor in de rechten; van hem had de dichter zijn rustelooze werkkracht en zijn zin voor strenge wetenschap en voor de beeldende kunst, van zijn moeder, Katharine Elisabeth G., bijgenaamd Aja, zijn innerlijke geaardheid. G/s eerste jeugd verliep onder omstandigheden, die de phantasie van den knaap reeds vroeg prikkelden en een vroegtijdige rijpheid van zijn geestelijken aanleg bewerkten. Het ouderlijk huis met zijn verzamelingen van allerlei aard en zijn schat van boeken, de glans van de oude rijksstad met hare historische herinneringen, missen en feesten, later de Zevenjarige oorlog, voerden hem van jongsaf de meest verschillende indrukken toe. De oorlog bracht verdeeldheid in G/s familie; zijn grootvader van moederszijde was oostenrijksch, zijn vader en diens huisgenooten pruisisch, of gelijk het in „Dichtung und Wahrheit” wordt genoemd, Fritzisch gezind. Toen Frankfurt in Jan. 1759 door de bondgenooten van Maria Theresia, de Franschen, overrompeld en voor langen tijd bezet werd, geraakte G/svader in een toestand van toenemende verbittering, wat aanleiding gaf tot hartstochtelijke tooneelen met den bij hem ingekwartierden luitenant Thoranc (in „Dichtung und Wahrheit” verkeerdelijk Thorane genoemd, zie Schubart, „François de Théas comte de Thoranc”, München 1896), die het geheele gezin in gedurige onrust hielden. Evenwel ontwikkelden de vele schilderwerken, die genoemde luitenant door Frankfurter en Darmstadter schilders vervaardigen liet, den kunstsmaak van den knaap, en diens hartstocht voor het tooneel werd gevoed door het veelvuldig bezoek van den franschen schouwburg.
In het middelpunt van zijn ongelijkmatig en ongeregeld schoolonderwijs, dat hem vooral bedrevenheid in talen en geschiedenis aanbracht (waarvan een vroege veeltalige roman in brieven van over de geheele wereld verspreide zusters getuigt), stond de bijbel. Daaraan ontleende hij bij voorkeur de stof voor zijn eerste, gebrekkige pennevruchten (een prozagedicht over Jozef, het treurspel Belsazar, het herdersdicht Amine enz.), waarvan slechts een stijf en gezwollen gedicht op „Christus’ nederdaling ter helle” (1765) in zijn geheel bewaard is gebleven. Zijn neiging echter om in het leven zelf poëzie te zoeken bracht hem reeds vroeg in allerlei ongelegenheid en gevaar. Zijn jonge liefde voor Gretchen bereidde hem velerlei verdriet, dat nog in de „Faust” naklinkt.In den herfst van 1765 ging G. naar Leipzig, om volgens het onverzettelijk verlangen zijns vaders in de rechten te studeeren, ofschoon hij zich meer tot de schoone wetenschappen aangetrokken gevoelde. De voorlezingen boezemden hem weldra weinig belangstelling meer in; hij deed indrukken op gelijk in de leerlingenscène van „Faust” zijn nedergelegd. De aansporingen en de frissche kritiek van zijn mephistophelisehen boezemvriend Behrisch, alsmede zijn liefde voor Annette (Katchen) Schönkopf, een wijnkoopersdochter, welke liefde hij zich door zijn ijverzucht tot een kwelling maakte, gaf hier ook eenige richting aan zijn muze; hij leerde hier voor het eerst eigen gevoelens in verzen uitstorten en betrad daarmede de baan, die hem snel over allerlei onware conventie heen tot de echte menschelijkheid opvoerde. Evenwel, zijn Leipziger gedichten, als het naar de motieven van Gellert aangelegde herdersspel in alexandrijnen Die Laune des Verliebten, de in het boek Annette bijeenverzamelde berijmde vertellingen, eindelijk de minneliederen aan Annette (gedeeltelijk in de Neae Lieder, Lpz. 1769; zie Strack, „G.’s Leipziger Liederbuch”, Giessen 1893) toonen hem nog geheel afhankelijk van de anacreontische of fransche regelen volgende modepoëzie, waarboven slechts weinige door rijker dichterlijk en gevoelsgehalte zich eenigszins verheffen, als b.v. de merkwaardig rijpe en klankvolle Oden an Behrisch. Volle bevrijding van den geijkten smaak kon intusschen Leipzig, aan welks letterkundig leven het populaire element ontbrak, hem niet brengen (zie von Biedermann, „G. und Leipzig”, 2 dln. Lpz. 1885).
In het najaar van 1768 keerde G., innerlijk krachtig ontwikkeld, doch ziek tengevolge van ongeregeld leven, in de ouderlijke woning terug. De rust, waartoe zijn ziekte hem dwong, maakte hem toegankelijk voor de piëtistische invloeden van mejuffrouw von Klettenberg, door hem in de Belcenntnissen einer schonen Seel°, herdacht; hij construeerde zich een eigen soort van nieuwplatonische theosophie. Zijn mystieke mijmeringen voerden hem ook tot alchimistische proefnemingen; Voor het overige legde hij de laatste hand aan het blijspel in alexandrijnen Die Mit schuldig en, dat, aanvankelijk in één bedrijf, later tot drie bedrijven uitgebreid, en uit oude Frankfurter en Leipziger avonturen voortgekomen, onverkwikkelijke zedenbeelden met stroeve didactiek en scherpe waarneming en karakteristiek bevat. Tevens leerde G. aan de hand van de Wielandsche overzetting allengs Shakespeare waardeeren.
In de lente van 1770 begaf G. zich naar Straatsburg, teneinde aan de universiteit aldaar, overeenkomstig het plan zijns vaders, zijn rechtsgeleerde studiën voort te zetten. Hij behaalde hier het licentiaat en legde door ernstige studie in de medicijnen een goeden grond voor latere navorschingen. Nog in velerlei ander opzicht was het verblijf te Straatsburg gewichtig voor G.; hier, aan de grenzen van het oude rijk, in de half-fransche stad, onder den invloed van Herder, dien hij hier leerde kennen, gingen zijn oogen open voor het ware en echte in de kunst, en leerde hij de waarde schatten van de niet door voorgeschreven kunstregelen in haar beweging belemmerde volkspoëzie, die het dichterlijk grondkarakter der tijden en volken openlegt. Hij begon nu te trachten zich van den franschen kunstdwang vrij te maken en voor navolging en aanpassing natuur en leven in de plaats te stellen. G. werd te Straatsburg van verzenmaker dichter. Reeds in de liederen die hij aan de Sesenheimer predikantsdochter Friederike Brion (zie ald.) opdroeg, inzonderheid in het hartstochtelijke Willkommen und Abschied, slaat hij tonen aan, die in langen tijd niet in de duitsche literatuur gehoord waren (zie Leyser, „G. zu Strassburg”, 1871).
Huiswaarts gekeerd, door zijn vader ditmaal beter ontvangen dan bij zijn terugkomst van Leipzig, en in Aug. 1771 als advokaat toegelaten, vond hij weldra een nieuwen vriendenkring in het naburige Darmstadt. Hier was Klopstock de bewonderde dichter. Onder diens invloed vloeiden hem machtig-wilde dithyramben, als Wanderers Sturmlied, uit de pen, echter ook rustig-schoone stukken zuivere kunst, als Der W ander er. Toen zijn kunstvrienden Merck, de eerste die G.’s genialiteit erkende, Schlosser, Herder enz. in den jaargang 1772 van de „Frankfurter Gelehrten Anzeigen” (overgedrukt in de „Deutsche Literaturdenkmale des 18. Jahrh.” nr. 7 en 8, uitgeg. door Seuffert, Heilbronn 1883) een felle campagne des Sturm und Drangs tegen de doorsnee-literatuur begonnen, schaarde G. zich onmiddellijk aan hun zijde, hij niet slechts kritiseerend, maar ook positieve toekomstbeelden opbouwend. Straatsburgsche indrukken, werkte' hij omstreeks dezen tijd uit in een opstel: Von deutscher Baukunst, dat den lof van Erwin van Steinbach, bouwmeester van de munsterkerk aldaar, zingt en in 1773 opgenomen werd in Herder’s bladen „Von deutscher Art und Kunst” (overgedrukt in de bovengen. „Litteraturdenkmale”, no. 40 en 41, Stuttg. 1892), en in twee diletteerende theologische geschriften: Brief des Pastors * zu * an den neuen Pastor zu * * *, en: Zwo wichtige biblische F ragen, die verdraagzaamheid aanprijzen en een naieve bijbelkritiek, echter in Herder’s geest, beproeven.
Verder arbeidde hij aan drama’s over Cesar en Sokrates. Het voornaamste echter van wat de winter van 1771/72 opleverde was de Götz von Berlichingen, of, gelijk het stuk in zijn eerste bewerking heet: Geschichte Gottfriedens von Berlichingen, een regelloos, shakespeariaansch historiedrama, bewerkt naar de autobiographie van den dapperen vuistrechtridder, die bij G. de ideale vertegenwoordiger van het echte ongekunstelde „Deutschertum” is geworden; de grondgedachte, het conflict van het individueele vrijheids- en rechtsgevoel met de heerschende begrippen, werd reeds in de eerste bewerking door den drom van op den voorgrond gebrachte lievelingsfiguren (Adelheid) en prachtvolle episoden in de schaduw gesteld; de Götz-figuur (tweede bewerking, verschenen 1773) is reeds het resultaat eener bewonderenswaardige zelfkritiek. De dubbelfiguur GötzWeislingen, die twee karakterzijden van den dichter blootlegt, keert van nu af in zijn voornaamste werken getrouw terug (FaustMephisto, Clavigo-Carlos, Tasso-Antonio, enz.). Het drama maakte een onbeschrijflijken indruk; het staat aan het hoofd van het geheele „deutschtümelnde” ridderdrama en maakte zijn auteur eensklaps tot een beroemd man.
Den zomer van 1772 bracht G., als practicant bij het rijkskamergerecht, te Wetzlar door (zie Herbst, „G. in Wetzlar”, Gotha 1881). Hij vond in dit kleine rijksstadje een ruimen kring van intelligente jonge mannen en stond er met zijn literarische en dichterlijke plannen en neigingen in geenen deele alleen. Hij sloot hier vriendschap met Götter, Goué, den hannoveraan Kestner en anderen. Hij werd hier ook aangegrepen door een nieuwen hartstocht, ditmaal voor Lotte Buff, dochter van een ambtenaar; voordat hij wist dat zij de verloofde was van Kestner, had hij reeds een zoo sterke neiging voor dit bevallige, in Werther’s Lotte getrouw weergegeven meisje opgevat, dat het hem onmogelijk scheen deze te onderdrukken en hij een langen strijd tusschen hartstocht en plicht had te voeren. Ten slotte liet hij zich door Merck bewegen Wetzlar te verlaten (Sept. 1772). Zijn briefwisseling met Kestner en diens bruid, ware uitbarstingen van hartstocht, werden voor een deel onveranderd in den Wertherroman opgenomen.
Na zich op reis huiswaarts eenigen tijd te Ehrenbreitstein te hebben opgehouden en hier bij de familie der romanschrijfster Sophie La Roche te zijn geïntroduceerd, vestigde hij zich te Frankfurt, en alsnu brak een uitermate vruchtbaar tijdvak aan. In de eerste maanden van 1773 voltooide hij de tweede bewerking van de Götz (zie boven). Na het huwelijk van Lotte Buff met Kestner begon hij, om zich van de kwelling zijner herinneringen en van zijn steeds nog nawerkenden hartstocht te bevrijden, tevens om uiting te geven aan zijn Sturm-und-Drang-ijver, den roman Die Leiden des jungen Werther (Lpz. 1774), dien hij in weinig tijds voltooide; het werk gaf de heerschende stemming in de maatschappij, vooral onder de jeugd, haar gezonden zoowel als haar ziekelijken drang, getrouw weer; in den Riehardson nagevolgden, voor psychiologische analyse uitermate geschikten vorm van den brievenroman ontwikkelt G. in „Werther” de geleidelijke vertwijfeling van een hoogvoelenden, edelen, doch ziekelijk fijngevoeligen geest; met dichterlijke kracht en stilistisch meesterschap geeft de roman de diagnose van de door G. zelf doorgemaakte tijdziekte der sentimentaliteit; het succes van dit werk, dat hem zoowel vele nieuwe vrienden als fel-vijandige bejegeningen bezorgde, stelde dat van de „Götz” nog in de schaduw; dit werk alleen deed, behalve een menigte navolgingen (b.v. in Italië Foneolo’s „Brieven van Jacobus Ortis”) parodieën en overzettingen, een omvangrijke literatuur ontstaan (zie Appell, „Werther und seine Zeit”, 4de druk Oldenb. 1896, Hermenjat, „Werther et les frères de Werther”, Lausanne 1892). G.’s derde meesterwerk was de Faust, eerst op het eind zijns levens door den dichter voltooid, vermoedelijk reeds te Straatsburg begonnen, een lievelingsstof der Stürmer und Dränger, in proza begonnen naar het volksboek van de „Christlich Meinenden”, in Hans Sächsische knittelverzen voortgezet; dit kunstwerk bevat o. a. reeds in Gretchen G.’s mooist getroffen vrouwenbeeld, en Mephisto I geeft den genialen cynikus v. h. realisme weer. Verder ontstonden gedurende de Frankfurter jaren, 1773—75, ontwerpen en brokstukken van de treurspelen Mahomet, in pathos slechts door „Faust” overtroffen, en Prometheus, en van een episch gedicht, Der ewige Jude. Beaumarchais’ „Mémoires” deden hem de stof aan de hand voor het op het tooneel met veel bijval ontvangen drama Clavigo (1774, zie G.
Schmidt, „Clavigo”, Gotha 1893). Letterkundige motieven (Swift) en voorvallen in zijn omgeving, alsmede eigen ondervinding deden hem besluiten het probleem der bigamie te behandelen; dit besluit gaf het aanzijn aan zijn Stella, ein Schauspiel für Liebende (1776), een hooglied der vrouwenliefde, dat de dichter later door een onvoorbereid tragisch slot heeft misvormd. Ook de zangspelen Erwin und Elniira en Claudine von Villa Bella behandelen met een energie en frischheid, die aan vele latere producten van dien aard ontbreekt, eigen en anderer harteleed. Nevens dezen arbeid van meer ernstigen aard ontstonden nog een menigte farcen en satires, waarin hij als hoofd der Stürmer und Dränger (Lenz, Klinger, Wagner enz.) tegen de tegenstanders van zijn letterkundige richting, alsook tegen de overdrijving in eigen partij te velde trok; zoo keert hij zich in de farce Götter, Helden und Wieland tegen de zwakke opvatting der antieken in Wieland’s zeer toegejuichte „Alceste”; Satyros oder der vergötterte Waldteufel is een satyre tegen de Rousseausche natuurapostelen; in Prolog zu den neuesten Offenbarungen Gottes (1774) bespot hij het nationalisme van den theologischen verlichter Bahrdt, terwijl andere geschriften, zooals Jahrmarktsfest zu Plundersweilern en het groteske potsenfragment Hanswursts Hochzeit meer een epigrammenverzameling op de meest verschillende personen bevatten. G. had te Frankfurt een advokatenpraktijk, die echter nagenoeg geheel door zijn vader werd waargenomen, zoodat de dichter in ruime mate tijd overhield voor vrij verkeer met de groote mannen zijns tijds. In 1775 deed hij met de gebroeders Stolberg een reis naar Zwitserland.
Ook stond hij in connectie met Lavater, aan wiens „Physiognomische Fragmente” G. een belangrijk aandeel had (zie von der Hellen, „G.s Anteil an Lavaters physiognomischen Fragmenten”, Frankf. 1888), en met Fritz Jacobi, die evenwel Spinoza’s wassenden invloed op G. niet vermocht tegen te gaan. Een bezoek van den jeugdigen hertog van Saksen-Weimar leidde tot een uitnoodiging derwaarts, die G. gaarne aannam, wijl slechts verwisseling van woonplaats een einde kon maken aan een pijnlijke verhouding, kort tevoren ontstaan tusschen hem en een rijke bankiersdochter, Anna Elisabeth Schönemann (Lili), met wie hij zich zelfs vormelijk verloofde, om zich vervolgens met zijn gewone vrees voor het huwelijk van haar af te keer en; zijn „Stella” (zie boven) geeft een getrouw portret van Lili.
7 Nov. 1775 kwam G. te Weimar. Hier brak voor hem een tijd aan van hard werken, verdeeld over letterkundigen arbeid ten behoeve van het hof en ernstige ambtsbezigheden, die hem met alle lagen der bevolking in aanraking brachten. Zijn toezicht op den bergbouw te Ilmenau gaf nieuw voedsel aan zijn neiging tot natuuronderzoek. De hertog geraakte weldra zeer aan zijn grooten vriend gehecht, die zelf meer en meer de Stürmersrol af legde, wijl hij den vorst in toom had te houden. In 1776 werd hij raad van legatie, in 1779 geheimraad, in 1782 minister van financiën (kamerpresident) en in den adelstand verheven (zie Düntzer, „G. und Karl August”, 2de dr. Leipz. 1888). Hij knoopte verder allerlei nieuwe vriendschapsbetrekkingen aan; ten eerste met Wieland, voorts weer met Herder, in wien hij lang, trots veel meeningsverschil, een medestander vond, en eindelijk met zijn „Besanftigerin”, de hofdame mevr. von Stein (zie ald.), de Lida zijner lyriek, die hem tien jaren lang een onzinnelijke en niettemin warme liefde inboezemde en een bijzonderen invloed uitoefende zoowel op den mensch als op den •dichter; de heldin van het onvoltooide F alken en de Charlotte-figuur uit de Gesclnvister (1776) zijn portretten van mevr. von Stein, die verder nog in tal van andere werken (Iphigenie, 1779 in proza voltooid) een plaats inneemt. In het dramolet de Geschwister is het voor het eerst niet meer een excentrieke uitzonderingsfiguur, die in het middelpunt staat, gelijk in Götz en Werther, maar een meer natuurlijk doorsnede-mensch; op dezen weg ging de dichter voort en in Wilhelm Meister, waaraan hij reeds 1782—83 arbeidde, heeft de poëzie van het werkelijke leven ten volle die van het uitzonderingsgeval verdrongen. G. begon te Gotha nog aan tal van andere werken: Egmont, Tasso, Elpenor (dit laatste een antiek noodlotsdrama naar chineesche romanmotieven); voltooid werden nog slechts enkele kleinere werken, als het melodrama Froserpina en de overschoone hymnen Grenzen der Menschheit, Das Göttliche enz. Daarentegen werkte hij voortdurend voor het amateurstheater van het hof; hiervoor schreef hij o. a.: Lila, Triumph der Empfindsamkeit (satire op de mode-sentimentaliteit), Ungleichen Hausgenossen; verder het Aristophanische kluchtspel Die Vogel, bet zangspel Jeri und Bdteli, zijnde de neerslag van een reis naar Zwitserland met den hertog, en de idylle Die Fischerin (1782), in welke de Erlkönig voor het eerst optreedt. In 1785 wekten G.’s veelvuldige bezigheden en bovenal de onaangenaamheden van een menigte innerlijk reeds losgemaakte en overwonnen betrekkingen en verhoudingen een zoo krachtig verlangen naar rust en bevrijding in hem op, dat hij in Sept. van dat jaar, alleen met medeweten van ^ijn hertogelijken vriend, van Karlsbad naar Italië vertrok, waar hij tot in de lente van 1788 bleef. Hier rijpte onder den aanblik van de voortbrengselen der antieke kunst en der italiaansche natuur zijn zinnelijkheid tot hooger kunstleven, hetgeen in de eerste plaats zijn dichting ten goede kwam. Hij voltooide en vervolgde hier verscheidene vroeger aangevangen werken en vervormde andere. Ten eerste voegde hij aan Faiist eenige nieuwe episoden toe; Iphigenie goot hij over in welluidende jamben, die ten volle met de rustige schoonheid van het werk overeenstemmen; de uiterlijke ontknooping, waarvan Euripides zich in zijn werk van denzelfden naam bedient, wordt hier vervangen door een inwendige heeling door de macht der boete en der waarheid; verder vervolgde hij de in 1780 begonnen Tasso, die in 1789 gereed kwam en aan Italië zijn kleurigs.te stemmingsmomenten dankt; terwijl in het oorspronkelijke plan van Tasso een uitgezette en aangedikte Werther de sympathie des dichters bezat, kwam overeenkomstig G.’s eigen ontwikkelingsgang voor den nerveusen held allengs de wereldwijze Antoniofiguur van het nuchter-handelen in de plaats. Het succes van de Tasso was voor het uiterlijke gering. Niet beter ging het met de Egmont, welk werk eveneens in Italië voltooid werd en in 1788 verscheen; in zijn volksscènes leeft nog iets van den invloed van Shakespeare; doch de held, vrij en onvrij gelijk de natuur, zorgeloos naief, zonder pathos en reflexie, kon bij het publiek met Schiller’s meesleepende revolutionairen niet wedijveren.
Naar Weimar teruggekeerd, aanvaardde G. van zijn vroegere ambten slechts die weer, welke met zijn smaak overeenstemden, n.l. het curatorium der universiteit Jena, het toezicht op het mijnwezen, en de leiding van den hofschouwburg, dien hij gebruikte zoowel voor letterkundige experimenten als voor het ontwikkelen van een idealen voordrachtsstijl (zie Wahler, „Das Weimarer Hoftheater unter G.s Leitung”, Weimar 1892). De vriendschap van den hertog bleef hem trouw; mevr. von Stein keerde zich echter van hem af, toen hij in 1788 de schoone Christiana Vulpius (geb. 1 Juni 1765 te Weimar als dochter van den archivaris Vulpius, overl. 6 Juni 1816) in zijn woning opnam; deze Christiana Vulpius, een zachte en eenvoudige natuur, geheel opgaande in teedere zorgen voor haar grooten vriend, is de heldin zijner dartele, van heidensche levenslust overvloeiende Röm. Elegien; haar droeg hij ook de diepzinnige elegie: Die Metamorphose der Fflanzen, op. In het gelijknamig proza-opstel werkte G. in 1790 het denkbeeld van den samenhang en van de ontwikkeling aller organische wezens uit een enkelen oervorm uit, nadat hij reeds vroeger, in 1784, door de ontdekking van het intermaxillairbeentje (os intermaxillare) bij den mensch het laatste scherpe anatomisch onderscheid tusschen mensch en dier had doen vervallen. Hierdoor staat G. mede aan de spits der moderne natuurwetenschappelijke evolutietheorie; zijn opvatting der natuur stemt overeen met het standpunt dat thans door de darwinisten wordt ingenomen. In dit inzicht in de organische ontwikkeling der wezens had hij een geestverwant in Herder, wiens „Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit” zich in gelijke richting bewogen.
Aldus doordrongen van de natuurlijke noodzakelijkheid van organische ontwikkeling, moesten hem de revolutionaire schuddingen van zijn tijd ten zeerste tegenstaan. Met hoeveel ernst hij niettemin trachtte het zware probleem van de fransche revolutie in artistieken zin meester te worden, en ook hierin de evolutionaire elementen op te sporen, blijkt uit zijn telkens terugkeeren tot dit thema in zijn latere werken en uit iedere bladzijde van de talrijke proeven en fragmenten die zich onmiddellijk daarmee bezighouden. Tot deze laatste behooren de oorspronkelijk als opera ontworpen Grosskophta (1791), het romanfragment Reise der Söhne Megaprazons (1792), de blijspelen Der Bürgergeneral en Die Aufgeregten (1793), de novellenreeks Unterhaltungen deutscher Ausgewanderter (1794), het tragisch ontwerp Das Mädchen von Oberkirch (1795), en de jamben-tragedie Die natürliche Tochter (1802). Omstreeks dezen tijd maakte G. nader kennis met Schiller. Terneergedrukt door allerlei verdrietelijkheden en pijnlijke gebeurtenissen werd hem den omgang met den Jenaschen hoogleeraar een ware weldaad. G.’s antipathie jegens den dichter van de „Räuber” maakte bij persoonlijke kennismaking plaats voor een warme toegenegenheid, waaruit een veeljarige vriendschap ontstond, waaraan slechts de dood een einde vermocht te maken.
G., de man van .aanschouwen en van de werkelijkheid, en Schiller, de man der ideeën, vulden elkander harmonisch aan. In het tijdvak van G.’s omgang met Schiller ontstonden o. a. de Helena-acte van de Faust, het grootste gedeelte van de Achilleïs (zie Fries, „G.s Achilleïs”, Berl. 1901), het maskeradespel Paläophron und Neoterpe, het eerste gedeelte van het met de spinozistische levensbeschouwing gedrenkte treurspel Die Befreiung des Prometheus, de overzettingen van den Voltaireaanschen Mahomet en Tancred; distichon en hexameter waren in dezen tijd G.’s meest geliefkoosde versmaten; de distichon treedt op in de heerlijke Elegien (w.o. Alexis und Dora en Der neue Pausias), In de Venetianischen Epigrammen (1790 ontstaan, 1795 uitgegeven), in de spreuken van de W eissagungen des Bakis, en in de door de opname in de letterkundige club der Horen ontstane Xenien (1796), eenige epigrammen, in welke de contemporaine letterkunde en kritiek de revue passeeren en gehekeld worden. De hexameter bezigde hij, behalve in de Achilleïs en in de met homerischen zwier uitgevoerde berijming van Gottsched’s prozaoverzetting van het dierenepos Reineke Fuchs, ook in het meesterwerk van het geheele tijdvak, in het opos Jlermann und Dorothea, waarin de lotgevallen van eenvoudige menschen zich .met moderne tijdmotieven en een epischen toon wereenigen tot een echt duitsche plattelandsidylle. Andere epische onderwerpen (Teil, Die Jagd) bleven onafgewerkt. Daarentegen leverden de vruchtbare jaren 1797 en 1798 het meerendeel van G.’s balladen op, terwijl G. tevens, daartoe door Schiller onvermoeid aangespoord, voortbouwde aan de toover- en nevelwereld van den Faust; de voltooiing daarvan beleefde Schiller niet, wel echter het verschijnen van den roman Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795—96), een werk vol bont, tastbaar leven, bij hetwelk het gezochte slotstuk, ‘dat het opvoedkundig werken van den geheimbond in het licht zoekt te stellen, eenigszins vreemd afsteekt; de Hamlet-analyse is schitterend, doch niet ten volle houdbaar; de tooneelen uit het tooneelspelersleven getuigen van rijke ondervinding, en het is begrijpelijk dat .de oudere romantici, als Tieck en de Schlegels, de Wilhelm Meister vierden als een kunstwerk bij uitnemendheid en den roman in dien trant voor den eenigen modernen kunstvorm verklaarden (zie Donner, „Der Einfluss Wilh.
Meisters auf den Roman der Romantiker”, Berl. 1893). Schiller’s dood maakte een leege plaats in G.’s leven, die zijn omgang met Heinrich Meyer, Zelter, zelfs met de gebroeders Humboldt, niet vermocht te vullen. De oorlogsgevaren van 1806, die het bestaan van het hertogdom bedreigden, sloegen hem zeer terneder. Hij bezegelde thans zijn verbond met Christiana door het huwelijk (19 Oct. 1806). Zijn productiviteit leed weinig onder den druk der tijdsomstandigheden. Een treurspel, Eginhard (1807), dat de tegenstellingen en den strijd tusschen heidendom en christendom zou behandelen, bleef wel in de aanvangselen steken, doch in 1808 verscheen het eerste deel van den Faust, en zoo onverschillig het publiek vroeger het fragment had ontvangen, met zooveel geestdrift ontving het ’t voltooide werk.
Overigens ontstonden meest prozawerken, die gaandeweg in den stijl van G.’s ouderdom overgaan. Op biographieën van Winckelmann (1805) en Hackert (1807) volgden de Wahlverwandt schaf ten (1809), die een belangrijk zedelijk en sociaal vraagstuk behandelen, het huwelijk zonder liefde als onzedelijker aanmerken dan de liefde zonder huwelijk, en de echtscheiding wenschelijker acht dan het voortbestaan van den liefdeloozen echt; de diep-ernstige toon van dit werk sluit eiken frivolen bijsmaak buiten. In het werk: Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit (1811 —14, beste uitgave van Loeper; zie ook: Alt, „Studiën zur Entstehungsgeschichte von Dichtung und Wahrheit”, München 1898) deed G. een meesterlijke, wetenschappelijk epoquemakende poging om, met zichzelven tot uitgangspunt, het genie te doorgronden. De deutschtümelnde richting, die zich met voorliefde in de middeleeuwen terugdacht, interesseerde wel den dichter van den Götz en van den Faust., doch werd hem nimmer een zaak des harten. Ook de bevrijdingsoorlogen, de geestdriftige worstelstrijd tegen Napoléon, wiens genie G. boeide, zag hij weifelend en verwonderd aan, en het antikiseerende feestspel, waarmee hij in 1814 de overwinning vierde: Des Epimenides Erwachen, gesteld in den symbolischen stijl van zijn dichting Pandora (1807), toont aan, dat hij het ware karakter der plaats gehad hebbende volksbeweging niet in zijn volle beteekenis had begrepen.
Hij was wel niet onvaderlandslievend, doch voor hem bestond de ware grootheid van een volk niet in zijn politieke overmacht en hij zag bovendien in dat de uiterlijke overwinning hier innerlijk in geenen deele een schrede voorwaarts beteekende, dat de neerwerping van den geweldenaar volstrekt niet met de neerwerping van het geweld en der tirannie gelijkstond. Daarbij kwam nog het kosmopolitische denkbeeld eener wereldliteratuur, dat hem reeds, en sedert, bijna geheel beheerschte en in de Westöst. Diwan (1819) productief tot uiting kwam. G.’s woning, waarin sedert Christiana’s dood (1816) ’s dichters schoondochter Ottilie, geb. von Pagwisch (echtgenoote van August von Göthe) de huishoudelijke zaken bestierde, werd meer en meer een Mekka voor de superieure geesten van Duitschland. G. was de letterkundige dictator van Duitschland en Europa. De dichter zelf bleef tot aan het einde frisch en vruchtbaar; nog in 1826 leverde hij in de kleine Novelle een waar meesterwerk, en in de grootere werken van zijn laatste decennium: Wilhelm Meisters Wanderjahren en het tweede gedeelte van Faust, is een geheel moderne belangstelling in de sociale dingen te constateer en; in het eerste ontwerpt hij in zijn „pedagogische provincie” het utopische beeld eener toekomstige opvoedingsmethode, dat saint-simonistische momenten bevat (zie Gregorovius, „G.s Wilhelm Meister in seinen socialistischen Elementen”, Koningsb. 1849).
Rosenkranz zegt van den Faust: „Beide gedeelten zijn streng symmetrisch van structuur; het eerste beweegt zich van den hemel over de aarde naar de hel, het tweede keert vandaar over de aarde naar den hemel terug; daartussehen ligt de be vrij ding van Faust van zijn schuldenlast. Het eerste begint religieus, wordt metaphysisch, en eindigt ethisch; het tweede gedeelte begint ethisch, wordt esthetisch, en eindigt religieus.” 17 Maart 1832 ontving W. von Humboldt van G. het bericht van de voltooiing van den Faust, welke in elk opzicht als G.’s levenswerk, als zijn dichterlijke generale biecht, is te beschouwen; 22 Maart daaropvolgende stierf „der Gewaltige”, te Weimar, waar hij 26 Maart in den vorstelijken grafkelder werd bijgezet.
G. is niet slechts de grootste dichter van Duitschland, maar een der grootste dichters van alle tijden en volken. Hij onderscheidt zich van de meeste andere grootmeesters der literatuur hierdoor, dat zijn werken zoo goed als onverstaanbaar zijn zonder een nauwkeurige kennis van zijn leven, zoodat men eerst den dichter kan verstaan wanneer men uit een uitvoerige en omstandige biographie eenigszins den mensch heeft leeren kennen. G. was de apostel der zelfkultuur. Gelijk Homerus, Dante en Shakespeare in hun persoonlijkheid den geest der oudheid, der middeleeuwen en der renaissance concentreerden, is G. de vertegenwoordiger van den modernen geest, de leermeester van komende eeuwen. G.’s dichterlijke productie culmineert in de lyriek; over de volheid en de macht van zijn phantasie, over den diepgang en de warmte van zijn hoofd en zijn hart, over de plastiek en de kracht van zijn uitbeeldingsvermogen kan slechts deze eene meening bestaan, dat hij door niemand wordt overtroffen.
Sinds G.’s dood is er een eigen Göthe-philologie ontstaan, en sinds de oprichting van het Gothenarchief (28 Juni 1896) wijdt een ledenrijk Göthe-genootschap, dat in het „Goethe-Jahrbuch” zijn orgaan heeft, zich aan de studie van zijn leven en werken. Hij heeft in verschillende steden (Weimar, tezamen met Schiller, een kopie hiervan te San Francisco in 1901, Frankfurt, München, Berlijn, Weenen 1900, Straatsburg 1902) standbeelden.