geb. 15 Sept. 1719 te Straatsburg, overl. 17 Febr. 1799 te Brühl (Mecklenburg); werd in 1744 2e luit. in het reg. Elsass; in 1749 gouverneur van den erfprins van Waldeck, in 1757, ingenieur in pruis. dienst; in 1759 majoor, maakte de silezische oorlogen mee, en werd in den veldslag bij Torgau zwaar gewond.
In 1761 „Quartiermeister-leutenant-general” in het leger van Friedr. Eng. v. Wurtenberg, dat na den zweedschen oorlog, Mecklenburg moest straffen voor ’s hertogs verzet tegen Frederik den Groote. Met een nu nog hypermodernen geest bezield, dat voor ’s vorsten fout niet het volk maar hij zelf moest boeten, belette R. zooveel hij kon, alle plundering, voorkwam het ronselen en oplichten van jongelieden voor ’skonings leger, en zorgde, dat de lasten op ’s hertogs domeinen kwamen. De blokkade van Dömitz werd door R. geleid, en tot een goed einde gebracht. Toch was R. door zijne maatregelen de oorzaak van ?s konings ongenoegen over Friedr. Eugen, en viel hij zelf daardoor in ongenade. In 1762 nam hij ontslag en vestigde zich in Mecklenburg, waar hij als beschermer en redder des lands in hoog aanzien stond, zoodat de hertog hem een jaarrente schonk, nadat hij zijn geheele vermogen verloren had, en met de geheele hertogelijke familie als peten aanwezig was bij den doop van R.’s zoon, die als generaal in Xederl. dienst in 1845 overleed. Deze zijtak van het saks. oud-adellijke geslacht von R. bestaat nog in Nederland voort.