Gepubliceerd op 28-02-2021

Johan hendrik van der palm

betekenis & definitie

oriëntalist en redenaar, in 1763 te Rotterdam geb, werd, na te Leiden in de theologie gepromoveerd te zijn, predikant te Maartensdijk, legde zijn ambt 1787 neder, werd 1796 benoemd tot hoogl. in de oostersehe talen en „interpres legati Warneriani” te Leiden, waarop in 1799 zijn aanstelling als agent van nationale opvoeding volgde. Hij bracht in die betrekking o. a. de reorganisatie van het lager onderwijs tot stand, na vooraf de nieuwe spraakkunst en eenparige spelling te hebben ingevoerd.

In 1806 keerde hij naar Leiden terug als hoogl. der gewijde welsprekendheid en werd, na den dood van Rau, in 1808 op nieuw hoogl. in de oostersche talen, welk ambt hij tot 1833 waarnam. Hij overl. in 1840. Hoofdwerken: de Bijbelvertaling met aanteekeningen (Leid. 1817 vlg.), de Bijbel voor de jeugd (24 dln., Leid. 1811—34), Salomo (9 dln., 3de uitg. 1841), verder nog Jesaias, vertaald en opgehelderd (2de uitg., Rott. 1841), Verhandelingen, Redevoeringen en Losse geschriften (4 dln., Amst. 1828 en 29), vele leerredenen enz. Al zijn geschriften kenmerken zich door duidelijkheid, eenvoudigheid, bevalligheid en gemakkelijkheid.

< >