duitsch philoloog, geb. te Stolzenhayn 1736 en in 1788 als prof. te Wittenberg overl.; leverde uitgaven van Terentius, Macrobius, Xenophon en Vigerus.
Zijn zoon, Joh. Aug. Z., geb. 1778 te Wittenberg, van 1810 af prof. in de geographie te Berlijn en in 1853 aldaar overl., maakte zich vooral verdienstelijk ten opzichte van het blinden-onderricht; in 1806 richtte hij te Berlijn een blinden-instituut op, in 1814 een vereeniging voor Duitsche taal en in 1828 voor aardkunde. Hij schreef o.a.: Gea, wisschensch. Erdbeschreihung (3de uitg., 1830), Belisar, ub. den Unterricht der Blinden (2de uitg., 1836), Ueb. Blinde und Blindenanstalien (1817), Ueb. Schadelbildung (1846).