geleerd jurist, 11 Sept. 1681 te Eisenberg geb., studeerde eerst in de godgeleerdheid, later in de rechten en werd in 1713 hoogleeraar in de wijsbegeerte, in 1720 in de rechten te Halle. In deze betrekking ging hij in 1723 naar Franeker, in 1727 naar Frankfort a. d. 0., en keerde in 1733 als hoogleeraar in de rechten en wijsbegeerte te Halle terug, waar hij in 1741 overl.
Het romeinsche en duitsche recht waren zijn hoofdvakken. Zijn voornaamste geschriften zijn: Antiquitatum ius Bomanum illustrantium syntagma, Elementa iuris civilis secundum ordinem Institutionem, Elementa iuris civilis secundum ordinem Pandectarum,Historia iuris Bomani et Germanici. Al deze leerboeken onderscheiden zich door logische rangschikking en goede latiniteit en stonden langen tijd in groot aanzien. Ook verdient vermelding zijn Commentatio ad legem Juliam et Papiam Poppaeam, in 1735 te Amsterdam uitgegeven, waarin hij een herstelling van die wet, waarvan slechts verspreide fragmenten bekend zijn, beproefde. Zie hierover A. M. C. van Hall, de FLeineccii meritis in restitutionem legis Juliae et Papiae Poppaeae, in de jaarboeken der Leidsche hoogeschool van 1828—29.