(kardinaal) geb. in Sept. 1613 te Montmirail, werd voor den geestelijken stand bestemd en 1643 tot coadjutor van zijn oom, den aartsbisschop van Parijs, benoemd en wist zich bij het parijsche volk populair te maken. Hij nam deel aan de onlusten der Fronde en gold nevens den prins van Condé als het hoofd der beweging; na de verwijdering van Mazarin, brak hij met Condé en verbond zich 1651 tegen hem met Anna van Oostenrijk; doch na het herstel der koninkl. macht liet Mazarin hem 1652 in hechtenis nemen, maar hij ontvluchtte en leefde langen tijd in het buitenland, o. m. in de Nederlanden.
Eerst na den dood van Mazarin veroorloofde Lodewijk XIV hem in Frankrijk terug te keeren (1662), waar hij vrijwillig zijn aanspraken op liet aartsbisdom Parijs opgaf en de abdij St. Denis ontving; 1665 kreeg hij toegang tot het hof, doch leefde meest op zijn bezittingen, vooral in Commercy; hij overleed 24 Aug. 1679 te Parijs. Zijn hoofdwerk, de Mémoires (3 dln., Parijs 1717; 5 dln., uitgeg. door Feillet, ald. 1870—80), is de vrucht dezer jaren.