belg. staatsman, geb. te Messancy in Luxemburg 1805, overl. te Berlijn 1881, was advokaat te Brussel, bestreed in de „Courrier des Pays-Bas” de politiek van koning Willem I, werd, na de omwenteling van 1830 afgevaardigde naar het Nationale congres, waar hij op schitterende wijze de monarchale regeering verdedigde, daarna secretaris-generaal bij buitenlandsche zaken (1831), droeg veel bij tot de verkiezing van Leopold van Coburg en was van 1837 tot 1840 minister van Openb. werken in het kabinet de T'heux, in welke kwaliteit hij zeer veel deed voor de uitbreiding van het spoornet. Van 1840 tot ’41 was hij gevolmachtigde bij den Duitschen Bond, in 1841 werd hij minister van binnenl. zaken in het kabinet Muelnaere, in 1843 chef van het ministerie, deed in 1842 de wet op het lager onderwijs, waarbij het godsdienstonderricht verplichtend werd gesteld, aannemen, maar nam in 1845 zijn ontslag en werd gezant te Berlijn, welken post hij bekleedde tot aan zijn dood.
Hij schreef een algemeen hooggeschat werk: Essai historique et politique sur la révolution beige (1853).