(turksch jeni tsjeri, d. i. nieuwe krijgsbende), naam van een voormalig turksch legerkorps, omstreeks 1239 door sultan Orchen opgericht uit jonge christ. gevangenen, die gedwongen waren om tot den islam over te gaan, doch eerst in 1360 door sultan Murad I georganiseerd en tot een getal van 12.000 gebracht. Murad beval dat van de gevangen christenen elke vijfde man voor de J. bestemd was.
Hun getal nam spoedig zeer toe, daar men ook het tiende deel van alle christenkinderen van Europ.-Turkije bij hen voegde. De voorrechten, welke de J. genoten, deden ook vele jonge Turken zich bij dit korps voegen, zoodat er tegen het einde der 17de eeuw geen krijgsgevangenen en christenkinderen meer bij opgenomen werden. Daarentegen deden vele Muzelmannen en ook Christenen, tegen betaling eener geldsom, zich op de rol der J. inschrijven om hierdoor in het genot te komen van hun voorrechten, vrijheid van belasting enz., terwijl zij alleen in geval van oorlog tot krijgsdienst verplicht waren. Zoo ontstonden twee soorten van J.: de geregeld georganiseerden, die in kazernen te Konstantinopel en elders woonden, wier getal soms tot 60.000 klom, en de z.g. Jamaks, die door het geheele rijk, ten getale van 3—400.000, verstrooid leefden. De eersten waren in ortas verdeeld, van welke elk zijn eigen oda, d. i. kazerne, had, en stonden onder een opperbevelhebber, aga, wiens macht onbeperkt was.
In vredestijd deden de J. dienst als politiedienaren. Uit de J. werd ook de lijfwacht der sultans gekozen. In vroegere tijden heerschte onder hen een gestrenge krijgstucht, later werden de J. de werktuigen der hofintriganten. Hun geschiedenis bestaat nevens hun krijgsdaden uit een aaneenschakeling van oproeren, moorden van sultans, viziers, agas enz. en de grootste gruwelen van allerlei aard, zoodat zij eindelijk voor de sultans gevaarlijker waren dan een buitenlandsche vijand. De pogingen tot hervorming of ontbinding, door meerdere sultans aangewend, slaagden niet. Eerst aan sultan Mahmoed II gelukte het zich van hen te ontdoen.
Toen zij in 1826, bij de inrichting van het leger op europeeschen voet, daartegen in opstand kwamen, trad hij met geweld tegen hen op en liet hun kazernen verbranden. Het getal der dooden werd op 15.000, dat der verbannenen op 20.000 geschat; ook in de provinciën vond de vernietiging der J. niet zonder bloedstorting plaats. 17 Juni 1826 verklaarde de sultan het korps J. voor altijd afgeschaft.