nederlansch letterkundige en geschiedvorscher, geb. te Zuidhorn, 30 Mei 1858, zoon van den predikant G. Heeres, promoveerde in 1885 te Groningen in de rechtswetenschap, deed aldaar het volgend jaar het kandidaatsexamen in de nederlandsche letteren, werd in 1888 ambtenaar aan het rijksarchief te ?s Gravenhage (waar hij zich o. a. bezighield met de regeling van de oost-indische afdeeling van het oud-koloniaal archief), was 1894—97 adjunct-archivaris dier instelling, 1897—1900 hoogleeraar in de geschiedenis van Ned.-Indië te Delft en is sinds 1902 hoogleeraar in de geschiedenis van Ned.-Indië en in de geschiedenis en methode der zending aan de hoogeschool te Leiden.
Behalve zijn in tijdschriften enz. verspreiden arbeid, heeft men van hem een naar aanteekeningen van wijlen Dr. P. A. Tiele bewerkte Inleiding tot het tweede deel van diens Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel (1890), van welk werk H. in 1895 ook het derde deel uitgaf; verder een uitgave van het Daghregister des Gasteels Batavia (1624 —29: Den Haag 1896, 1631—34: ald. 1897), Heeft Nederland de Kaap verkocht? (Amst. 1898), een uitgave van het Journaei van Abel Janszoon Tasman’s ontdekkingsreis naar het Zuidland (Amst. 1898), Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië 1606—1765 (uitgeg. door het Kon. Nederl. Aardr.
Genootschap ter herinnering aan zijn 25-jarig bestaan, nederl. en engelsche tekst, met 17 kaarten in den tekst en 2 uitslaande kaarten, Leiden 1899), Belang en minderwaardigheid (rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de universiteit te Leiden, 1 Oct. 1902), De Oost-Indische Comvagnie (ter herinnering 20 Maart 1602, Leiden 1902), tekst bij Huych Allardt’s „Map of India (the part delineating Astralia) in de „Remarkable Maps of the XVth, XVIth and XVIIth centuries”, Amst. 1897). H. is mede-redacteur van het „Tijdschrift voor Nederl.-Indië”.