duitsch wijsgeer, geb. 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van een zadelmaker, studeerde sedert 1740 aldaar in de theologie, waarmede hij echter reeds vroeg de studie der natuurwetenschappen, wiskunde en wijsbegeerte verbond, en die hij weldra geheel opgaf. Na het eindigen zijner academische loopbaan was hij gedurende negen jaren in verschillende families als huisonderwijzer werkzaam en verkreeg in 1755 te Koningsbergen het recht als docent op te treden, waar hij voorlezingen hield over logica en metaphysica, physica en mathematica.
In 1762 werd hem het openstaand professoraat in de dichtkunst aangeboden, dat hij zich echter niet bekwaam achtte te vervullen, en zoo werd hij eerst in 1770 gewoon hoogleeraar in de logica en metaphysica. Als academisch docent oefende K. een buitengewoon grooten invloed nit. In het algemeen had K., ofschoon hjj ongehuwd bleef, door zijn philosophische onderzoekingen zich volstrekt niet laten afhouden van een veelzijdig verkeer in de wereld en de samenleving. Hij hield van levendige gezelligheid, en zijn omgang was even gezocht als gewaardeerd. Overigens heeft K. zich niet verder dan enkele mijlen van zijn geboorteplaats verwijderd. Hij overl. 12 Febr. 1804. Te Koningsbergen werd 18 Oct. 1864 een bronzen standbeeld voor hem opgericht.K. werd het eerst bekend door een reeks verhandelingen en geschriften, die betrekking hadden deels op natuurwetenschappen (Gedanken von der wahren Schätzung der lebendigen Kräfte, 1747), met name astronomie (Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, 1755), die hij met een nieuwe beschouwing van het ontstaan van het zonnestelsel verrijkte, en physische géographie, deels op philosophie (Die falsche Spitzfindigkeit der vier syllogistischen Figuren, 1762; Versuch, den Begriff der negativen Groszen in die Weltweisheit einzuführen, 1762; Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration vom Dasein Gottes, 1763; Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen, 1764; Untersuchung über die Deutlichkeit der Grundsätze der natürlichen Theologie und Moral, 1764; Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik, 1766). De reeks geschriften waarmede hij een tijdperk in de geschiedenis der wijsbegeerte opende, begon met de verhandeling De mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis, waarmede hij 1770 het hoogleraarsambt aanvaardde. Zij bevat reeds gedeeltelijk de grondgedachten der Kritik der reinen Vernunft, die hij in 1781 uitgaf. Van toen af volgden zijn hoofdwerken betrekkelijk spoedig op elkander: 1783 de Frolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, 1785 de Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, 1786 Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft, 1788 de Kritik der praktischen Vernunft, 1790 de Kritik der Urteilskraft, 1793 de Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft, die hem een bestraffing door het ministerie Wöllner berokkende, 1797 de Metaphysischen Anfangsgründe der Tugendlehre en Die metaphysischen Anfangsgründe der Rechtsichre. Eindelijk werd zijn meer dan 50-jarige schrijversloopbaan in 1798 besloten met de Anthropologie in pragmatischer Hinsicht. Tusschen deze grootere werken, waaronder de drie genoemde „critieken” de hoofdpilaren van zijn systeem vormen, valt nog een groot getal belangrijke verhandelingen. De voornaamste geschriften van K. hebben alle verschillende, de hoofdwerken talrijke uitgaven beleefd. Volledige uitgaven zijner werken zijn die van G. Hartenstein (10 dln., Leipz. 1838—39), van K. Rosenkranz en F. W. Schubert (12 dln., ald. 1838—40), een tweede in chronologische volgorde van G. Hartenstein (8 dln., ald. 1867—69) en die van Kirchmann (in de „Philosophische Bibliothek”, 8 dln. en supplem., Berl. 1868—73, met ophelderingen). Een zeer bruikbare critische uitgave der hoofdwerken bezorgde Kehrbach (in Reclam’s bekende „TJniversalbibliothek”). Verschillende werken van K. zijn in het latijn, fransch en engelsch vertaald. Zijn leven is beschreven door: Borowski, Darstellung des Lebens und Charakters Kants (Koningsb. 1804), Wasianski, Kant in seinen letzten Lebensjahren (ald. 1804), Jachmann, I. Kant, geschildert in Briefen (ald. 1804), Schubert (in het 11de dl. van bovengenoemde uitgave der werken van K.), Reicke, Kantiana (ald. 1860), Saintes, Histoire de la vie et de la philosophie de Kant (Parijs 1844), Stuckenberg, The life of I. Kant (Londen 1882), Arnoldt, Kants Jugend und die fünf ersten Jahre seiner Privatdozentur (Koningsb. 1882), Kuno Fischer, Geschichte der neuern Philosophie (bd. 3, dl. 1, 3de dr. blz. 38—84), Friedrich Paulsen, Immanuel Kant, sein Leben und seine Lehre (2de en 3de dr., blz. 23—106). De zeer rijke literatuur over K. kan men vinden in het 3de dl. van Uebezweg’s Grundriss der Geschichte der Philosophie (7de uitg. door Heinze, Berl. 1888).
K.’s philosophie in haar geheel beoogt niet anders dan het vaststellen der principes, die in het verstand zelf gelegen zijn, en in dien zin noemt zij zich de critische wijsbegeerte. Zie voorts het artikel Rationalisme.
De wijsgeerige ontwikkeling van K. kenmerkt zich door dezelfde regelmatigheid, die wij in zijn persoonlijk leven terugvinden. Aanvankelijk groeide hij op uit de speculatief-rationalistische philosophie van Leibnitz en Wolf; daarna stond hij onder den invloed van het scepticisme van den engelschen wijsgeer Hume. Gaandeweg verhief hij zich boven de dogmatische metaphysica en de empirische wijsbegeerte, tot hij in ’t jaar 1781 zich een eigen standpunt veroverde door de uitgave van zijn hoofdwerk: Ilritik der reinen Vernunft. Dit standaardwerk vormt het hoogtepunt van zijn wijsgeerige loopbaan en tegelijk den grondslag van heel zijn wijsbegeerte, inzonderheid van zijn beide andere hoofdwerken: Eritik der praktischen Vernunft en Eritik der Vrteilskraft. Zoo werd K. de vader der critische wijsbegeerte. Zoowel tegenover het dogmatisme der bespiegelende wijsgeeren, als tegenover het scepticisme der empirische philosofen neemt hij zijn eigenaardig critisch standpunt in.
Alvorens te komen tot een afgeronde levens- en wereldbeschouwing en de resultaten van waarneming en bespiegeling samen te vatten in een wijsgeerig stelsel, moet volgens hem de denkende mensch allereerst afdalen in zijn eigen binnenste en zich orienteeren in de werkplaats van zijn geest. K.’s hoofdverdienste ligt alzoo in zijn theorie van de vorming onzer kennis. Hij was de eerste die zonneklaar aantoonde, dat wij in de kennis der dingen nooit verder kunnen doordringen dan tot onze eigen voorstellingen. Evenmin als iemand voor ’t venster kan gaan staan om zichzelf in de straat te zien voorbijkomen, evenmin kan iemand zich plaatsen bniten de wereld zijner eigen voorstellingen. En die voorstellingen vormt zich de mensch volgens de hem aangeboren, de a priori in zijn geest bestaande denkvormen of categorieën van oorzaak en gevolg, van ruimte en tijd. Omdat de mensch zelf een veroorzakend wezen is, kan hij niet anders dan oorzakelijk verband zoeken en vinden in de wereld buiten hem.
Omdat hij zelf leeft in de ruimte en in den tijd en binnen beider grenzen is beperkt, kan hij zich de dingen niet anders voorstellen dan naast en na elkander en vormt hij zich de voorstelling van ruimte en tijd. Zoo leert hij de zinnelijke wereld door aanschouwing kennen. Doch achter de phaenomenale ligt de noumenale wereld, achter de wereld der verschijnselen die der gedachten. En de laatste wordt benaderd langs den weg van het zedelijk denken en het zedelijk willen.
Zoo steunt volgens K. het geloof in God en een zedelijke wereldorde niet op mathematische bewijzen, maar op zedelijke postulaten. In zijn Eritik der reinen 'Vernunft wierp hij al de bewijzen voor het bestaan van God door de middeleeuwsche scholastieken uitgedacht, ’t een na ’t ander omver. Het kosmologische bewijs, ontleend aan het bestaan van de wereld, het teleologische bewijs afgeleid uit de doelmatige inrichting van het heelal, het ontologische bewijs ontleend aan het begrip van God dat zijn bestaan zou moeten insluiten, zij bezweken alle voor zijn onverbiddelijke critiek. Doch in zijn Eritik der praktischen Vernunft bouwt hij ’s menschen godsdienstige overtuiging weder op, op den grondslag zijner zedelijke natuur, op den eisch van het geweten, op den categorischen imperatief, of het innerlijk „Gij moet” (Du solist)! Dat „gij behoort” komt tot hem uit de noumenale of intelligibile wereld. In de alledaagsche wereld der werkelijkheid heerscht vaak uiterlijke dwang. Daar schijnt de mensch bekneld in het raderwerk, gewrongen in het keurslijf der uiterlijke omstandigheden, daar heerscht een mechanisch determinisme. Doch zijn hoogst en eigenlijk zijn gaat daarboven uit en verheft zich tot de wereld der zedelijke vrijheid.
Toch stelde K. in de plaats der door hem ontzenuwde bewijzen voor het bestaan van God een ander bewijs, dat hij het moreele noemde, ontleend aan de pijnlijke wanverhouding hier op aarde vaak tusschen deugd en plicht gevonden. Hij acht het een eisch onzer zedelijke natuur, dat er een God zij, die in een toekomstige wereld de disharmonie tusschen deugd en geluk zal herstellen. Zoo viel hij zelf weer eenigszins terug in het cudaemonisme, dat hij vroeger krachtig bestreden had.
K.’s wijsbegeerte, waarvan hier enkel de hoofdlijnen zijn aangegeven, is zoo ingewikkeld en diepzinnig, dat zij in haar geheel niet voor populaire mededeeling vatbaar is. Doch wat onder ieders bereik valt, is K.’s onafhankelijk en standvastig karakter. Zijn zwak lichamelijk gestel wist hij door de kracht van een ijzeren wil te dwingen tot zijn dienst. Zijn ingetogen en eentonig leven bewoog zich in de enge bedding van stelselmatige gewoonten. Een rustige namiddagwandeling werd bijv. dagelijks zoo stipt op hetzelfde uur door hem ondernomen, dat zijne buren hun klok konden regelen, naar het oogenblik waarop hij voorbijkwam. Toch heeft deze stille, strenge wijsgeer in de wereld van het denken een revolutie teweeggebracht, wier gevolgen zich nog altijd laten gevoelen. Zijn oog was evenzeer geopend voor de wereld der natuur als voor die van den geest. Beide zijden van zijn wezen vinden een classieke uitdrukking in zijn woord: „Twee dingen vervullen het gemoed met altijd nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe meer en hoe aanhoudender het nadenken zich daarmee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de zedenwet binnen in mij”.