Oestridae, insectengroep van de familie der vliegen, bevattende tweevleugelige insecten, die in de hoofdpunten met de vliegen overeenstemmen, doch zich daarvan onderscheiden doordat van de monddeelen slechts sporen bestaan, zich gewoonlijk vertoonende als twee of drie kleine knobbeltjes, welke alleen bij het geslacht Cephenomyia een soort rudimentair snuitje vormen; ook de sprieten zijn zeer kort en gelijken op wratjes, die in holten aan het voorhoofd zijn ingeplant; evenals bij de overige vliegen komt echter aan het eindlid der sprieten een borstelhaar voor. Vooral merkwaardig zijn de H. wegens het maaksel en de levenswijs harer larven; de ringen, waaruit het rolronde lichaam dier larven bestaat is bezet met tandjes en bovendien komen bij eenige (die der geslachten Oestrus en Gastrus) nog mondhaakjes voor; de zoodanigen leven in inwendige holten van het lichaam van zoogdieren, terwijl anderen, die de mondhaakjes missen (geslacht Hypoderma), zich ophouden onder de huid van andere zoogdieren; de wijfjes dezer soorten leggen eitjes in de huid der zoogdieren, vooral van herkauwers, waardoor een gezwel ontstaat, binnen hetwelk zich de uit het eitje gekomen larve ophoudt, totdat zij, volwassen zijnde, daaruit valt en in een pop verandert; de bekendste soort, Ryp. bovis, leeft in de huid van het rund; in Zuid-Amerika zijn ook eenige gevallen waargenomen van horzellarven in de huid van menschen.
De soorten van het geslacht Oestrus kiezen tot legplaats voor haar eieren of levend geboren jongen de neusholten van schapen, herten, rendieren enz.; de larven kruipen dan vervolgens verder tot in de voorhoofdsholte, leven hier van slijm en verblijven er tot aan den volwassen toestand, wanneer zij zich naar buiten begeven om zich in den grond te verpoppen; gedurende haar verblijf in de voorhoofdsholte veroorzaken zij de draaiziekte (zie ald.) der schapen. De paardenhorzel, Gastrus equi legt haar eieren aan de lichaamsoppervlakte van paarden en ezels, op plaatsen die deze dieren met de tong kunnen bereiken; de jonge larven bewegen zich levendig en veroorzaken een ondragelijken jeuk; het paard lekt de jeukende deelen en zoo komen de larven in de maag van dit dier, die soms honderden dezer parasieten bevat, zonder dat, naar het schijnt, het paard er bijzonder onder lijdt; zij hangen met de mondhaakjes aan de wanden der maag, en houden zich hier verscheidene maanden op; in de lente worden zij met de uitwerpselen ontlast en veranderen in poppen, waaruit na ongeveer vijf weken de volkomen horzel te voorschijn komt.