geb. te Delft, 13 Febr. 1841, studeerde te Leiden in de rechten, promoveerde in 1864 op een dissertatie, getiteld: Bijdragen tot de statistiek van Drenthe, en in 1866 in de wisen natuurkunde, op een dissertatie over De methoden tot synthesis der organische lichamen (tegelijkertijd antwoord op een prijsvraag met goud bekroond), was leeraar aan de burgeravondschool van het genootschap Mathesis Scientiarum Genetrix en van verschillende andere inrichtingen van middelbaar onderwijs, was te Delft eenigen tijd lid van den gemeenteraad, deed in 1869 een reis naar Egypte en 'ging in 1872 naar Noord-Amerika, ten einde te trachten in Californië een nederl. kolonie te vestigen, een poging die weinig of geen blijvend succes had; in 1873 vestigde hij zich te Assen, legde zich vooral op de ontginning van woeste gronden toe, en werd ook hier tot lid van den raad gekozen, doch wijl hij weigerde den eed af te leggen, wegens gemoedsbezwaren, niet toegelaten. Hij was hoofdredacteur van de „Nieuwe Provinciale Drenthsche en Asser Courant”.
Hij overl. in de lente van 1891. Voornaamste werken: De voorhistorische mensch in Europa (’s-Hage 1869), Californiens hulpbronnen en toekomst (’s-Hage 1871), De aardschors en hare gedaanteveranderingen (Haarl. 1876), Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt (Amst. 1883); vertalingen: De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (uit het engelsch van Darwin, en voorzien van aanteekeningen, 2 dln., ’s-Hage 1872), Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen door den mensch en de dieren (als voren, 1873), Worden en vergaan (van Sterne, ’s-Bosch, 1877), Het Darwinisme (van Emile Ferrière, "’s-Hage 1873), Feiten en theorieën (van L. Büchner, 1874); verder schreef hij1 artikelen ïn „De Dageraad”, in het „Album der Natuur” (jaargangen 1870—88), in „Het Vaderland” enz.